ECLI:NL:CRVB:2014:4289

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 december 2014
Publicatiedatum
18 december 2014
Zaaknummer
12-1185 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Strafontslag en terugvordering bezoldiging van een ambtenaar in het kader van een outplacementtraject

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de appellant, een ambtenaar werkzaam bij de Dienst Justitiële Inrichtingen, werd ontslagen wegens ernstig plichtsverzuim. De appellant had zich schuldig gemaakt aan het niet melden van een dienstverband bij een besloten vennootschap terwijl hij in een outplacementtraject zat. De minister van Veiligheid en Justitie had de appellant de disciplinaire straf van ontslag opgelegd en de bezoldiging over een bepaalde periode teruggevorderd. De rechtbank had het beroep van de appellant gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten voor zover deze betrekking hadden op het strafontslag en de terugvordering van de bezoldiging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de minister terecht het ontslag heeft opgelegd, aangezien de appellant zich niet heeft gehouden aan de instructies en de ambtseed door zijn dienstverband niet te melden. Dit gedrag heeft de integriteit van de Dienst Justitiële Inrichtingen ondermijnd. De Raad bevestigt dat de straf van onvoorwaardelijk ontslag niet onevenredig is aan het gepleegde plichtsverzuim.

Wat betreft de terugvordering van de bezoldiging, oordeelt de Raad dat de minister bevoegd was om het deel van de bezoldiging dat gelijk is aan de inkomsten bij de besloten vennootschap terug te vorderen. De Raad stelt het terug te vorderen bedrag vast op € 84.545,52 bruto, en vernietigt het eerdere besluit van de minister dat een hoger bedrag terugvorderde. De Raad veroordeelt de minister tot vergoeding van de proceskosten van de appellant in bezwaar, beroep en hoger beroep.

Uitspraak

12/1185 AW, 14/1800 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
12 januari 2012, 10/3659 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Veiligheid en Justitie (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. M.C. van Meppelen Scheppink, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 november 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. drs. Van Meppelen Scheppink. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.G.L. van de Beek, B. Bijker en A. van Seggelen. Op deze zitting is het onderzoek geschorst om de minister in de gelegenheid te stellen een nader besluit ter uitvoering van de aangevallen uitspraak in te dienen en appellant in de gelegenheid te stellen om een vonnis van de kantonrechter over te leggen.
De minister heeft een nader besluit van 14 januari 2013 (moet zijn: 14 januari 2014) ingediend.
Namens appellant is een vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Breda, Team kanton, van 28 april 2010 overgelegd en zijn beroepsgronden ingediend tegen het nadere besluit van 14 januari 2014.
Bij brief van 14 oktober 2014 heeft de minister enkele vragen van de Raad beantwoord.
Op 18 november 2014 zijn per fax aan beide partijen vragen gesteld. Bij fax van 19 november 2014 zijn namens appellant nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 20 november 2014. Partijen zijn verschenen met dezelfde vertegenwoordiging als op 7 november 2013.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was vanaf 1995 werkzaam bij de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI), laatstelijk als directeur behandeling bij de Justitiële Jeugdinrichting De Hartelborgt. Na een reorganisatie en in verband met cultuurverandering is in de loop van 2006 in goed overleg met appellant afgesproken dat hij vrijwillig zal terugtreden als directeur behandeling en dat hij in de gelegenheid zal worden gesteld om zich te oriënteren op werkzaamheden elders. In het kader van een outplacementtraject is appellant gedetacheerd bij de Stichting Rentray voor de periode van 19 maart 2007 tot 19 maart 2008. Begin 2008 is deze detachering voortijdig beëindigd.
1.2.
Hierna zijn gesprekken met appellant gevoerd in het kader van de outplacement. Er is onder meer gesproken over het faciliteren van appellant om zich te vestigen als zelfstandig psycholoog. Vanaf juli 2008 is onderhandeld over een mogelijke beëindigingsovereenkomst. Appellant heeft begin 2009 laten weten af te zien van het starten van een eigen praktijk.
1.3.
Bij brief van 14 december 2009 heeft de minister appellant meegedeeld dat uit onlangs ontvangen informatie is gebleken dat appellant in loondienst werkzaam is geweest bij [de besloten vennootschap] ([B.V.]). Op 7 januari 2010 heeft hierover een gesprek plaatsgevonden. Op 20 januari 2010 heeft de minister appellant in kennis gesteld van het voornemen hem de disciplinaire straf van ontslag op te leggen en de door hem ontvangen bezoldiging over de periode van 13 mei 2008 tot 2 juli 2009 terug te vorderen. Nadat appellant zijn zienswijze over dit voornemen naar voren had gebracht, heeft de minister bij besluit van 1 maart 2010 overeenkomstig dit voornemen beslist. Nadat appellant bezwaar had gemaakt tegen dit besluit heeft de minister bij besluit van
6 augustus 2010 het strafontslag gehandhaafd en de periode waarover door appellant ontvangen bezoldiging wordt teruggevorderd nader bepaald op 13 mei 2008 tot
2 oktober 2009.
2. De rechtbank heeft het door appellant tegen het besluit van 6 augustus 2010 ingesteld beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven voor zover deze zien op het strafontslag en de terugvordering van de bezoldiging ter hoogte van het bedrag waarop appellant recht had uit zijn dienstbetrekking bij het [B.V.].
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling met betrekking tot het strafontslag.
3.1.
Aan appellant wordt verweten dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan zeer ernstig plichtsverzuim, bestaande uit handelen in strijd met instructies en algemeen geldende normen en de door hem afgelegde ambtseed door niet te melden aan de minister dat hij een volledig dienstverband was aangegaan bij [B.V.] op 13 mei 2008 als algemeen manager/GZ psycholoog. Dit terwijl hij bezig was met een outplacementtraject en zijn bezoldiging volledig werd doorbetaald door de minister. Appellant wordt verweten dat hij de geloofwaardigheid en de externe integriteit van de DJI in het algemeen en de Hartelborgt in het bijzonder in diskrediet heeft gebracht doordat zijn handelwijze bij [B.V.] bekend is geworden en dat hij bewust de waarheid heeft verzwegen met het oogmerk zich te verrijken. Hij heeft verzuimd een ontslagverzoek in te dienen toen hij werd aangenomen bij [B.V.]. De minister acht dit gedrag ontoelaatbaar en daarmee de integriteit en betrouwbaarheid van appellant als Justitieambtenaar ondermijnd. De vertrouwensrelatie met de organisatie en de collega’s is hierdoor in ernstige mate geschaad, temeer daar appellant een voorbeeldfunctie vervulde.
3.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant geen melding heeft gemaakt van zijn volledige dienstverband bij [B.V.], in principe voor de periode van twee jaar en tegen een voor die functie gebruikelijk salaris, dat hij ontving naast zijn bezoldiging van de minister. Ook de Raad merkt dit aan als plichtsverzuim. Dat appellant meende dat sprake was een werkervaringsplaats en dat hij een grote mate van vrijheid van handelen genoot in het outplacementtraject, zoals van de zijde van appellant is betoogd, maakt dit niet anders. Appellant was tijdens zijn dienstverband bij [B.V.] in overleg met zijn werkgever en hield daarbij de schijn op dat hij nog bezig was een andere baan te zoeken, zoals ook uit de stukken blijkt. Pas toen het dienstverband bij [B.V.] werd beëindigd en appellant om een werkloosheidsuitkering verzocht, is dit dienstverband langs een andere weg bij de Hartelborgt bekend geworden. Dit gedrag is niet integer en zeker niet verenigbaar met de functie die appellant vervulde bij de DJI en het vertrouwen dat hij genoot tijdens het outplacementtraject.
3.3.
De straf van onvoorwaardelijk ontslag acht de Raad evenmin als de rechtbank onevenredig aan het gepleegde plichtsverzuim.
4. Ten aanzien van de terugvordering komt de Raad tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven voor zover de bezoldiging wordt teruggevorderd tot het bedrag waarop appellant recht had uit zijn dienstbetrekking bij [B.V.]. De minister heeft geen hoger beroep ingesteld. Het ter uitvoering van de uitspraak genomen besluit van 14 januari 2014 wordt op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding betrokken.
4.2.
Appellant heeft betoogd dat er geen afspraken waren gemaakt over samenloop van bezoldiging in de outplacementperiode en dat geen sprake was van een wachtgeldsituatie. Er zou niet onomstotelijk vaststaan dat er onverschuldigd is betaald en er moet een afweging plaatsvinden met inachtneming van het rechtszekerheidsbeginsel. Subsidiair is aangevoerd dat slechts bezoldiging kan worden teruggevorderd tot ten hoogste het bruto-salaris waarop appellant recht had uit zijn dienstbetrekking bij [B.V.] over de periode van 13 mei 2008 tot
2 juli 2009. Bepleit is dat de nabetaling van drie maandsalarissen over de periode na 2 juli 2009 in verband met de ontbinding van de arbeidsovereenkomst met [B.V.] buiten de terugvordering moet worden gehouden. Door het faillissement van [B.V.] zou die nabetaling ook niet volledig zijn gerealiseerd.
4.3.
De minister heeft bij het besluit van 14 januari 2014 ter uitvoering van de aangevallen uitspraak een bedrag van € 92.380,09 netto van appellant teruggevorderd. Dit betreft volgens de minister het door appellant ontvangen salaris over de periode van 13 mei 2008 tot en met
1 oktober 2009 en te veel betaalde bezoldiging over de maand maart 2010. Volgens vaste rechtspraak acht de Raad het alleszins redelijk dat bij een ambtenaar die met doorbetaling van bezoldiging geen werkzaamheden verricht, de inkomsten uit werkzaamheden die hij elders gaat verrichten in mindering worden gebracht op de bezoldiging (CRvB 26 oktober 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AU5786). Dit geldt ook als sprake is van een outplacementtraject als het onderhavige, tenzij hierover andere afspraken worden gemaakt. Van dergelijke afspraken was geen sprake. Omdat de minister door toedoen van appellant niet op de hoogte was van zijn dienstverband bij [B.V.], is zijn volledige bezoldiging doorbetaald en zijn de verschuldigde inhoudingen afgedragen. De minister was dan ook op grond van artikel 116a van de Ambtenarenwet bevoegd het deel van de bezoldiging dat gelijk is aan de inkomsten bij [B.V.] terug te vorderen, zoals ook door de rechtbank is overwogen. Naar vaste rechtspraak mogen deze inkomsten bruto worden teruggevorderd als de terugvordering plaatsvindt na afsluiting van het boekjaar.
4.4.
Ook het salaris van [B.V.] over de periode van 2 juli tot 2 oktober 2009 heeft de minister bij deze terugvordering mogen betrekken. De stelling van appellant dat hij in die periode niet meer heeft gewerkt en dat daarom de door de kantonrechter toegewezen loonvordering moet worden beschouwd als een ontslagvergoeding volgt de Raad niet. In het vonnis van de kantonrechter is geen enkel aanknopingspunt te vinden dat sprake zou zijn van een ontslagvergoeding en niet van betaling van loon. Voor zover appellant na het faillissement van [B.V.] in december 2012 van deze loonvordering of anderszins nog iets te vorderen heeft, behoeft de minister hiermee geen rekening te houden. Dat appellant het loon over de periode van 2 juli tot 2 oktober 2009 niet geheel heeft ontvangen is namelijk niet komen vast te staan. Hierover zijn van de zijde van appellant geen eenduidige verklaringen afgelegd en evenmin is met stukken voldoende onderbouwd dat hij een deel van zijn loon over die periode niet heeft ontvangen. De beroepsgronden kunnen in zoverre niet slagen.
4.5.
De inkomsten uit de werkzaamheden bij [B.V.] over de periode van 13 mei 2008 tot
2 oktober 2009 zijn door de directeur van de Hartelborgt becijferd op € 84.545,52 bruto. Partijen waren het ter zitting over dat bedrag op zich eens. In het nadere besluit van
14 januari 2014 is de minister echter niet uitgegaan van de bruto-inkomsten die appellant uit zijn werkzaamheden bij [B.V.] heeft ontvangen maar heeft een bedrag van € 92.380,09 netto van appellant teruggevorderd waarvoor de minister geen voldoende motivering heeft kunnen geven. Dit besluit kan dus in rechte geen stand houden. Nu geen loonheffing is verrekend met de belastingdienst mag de minister het bij [B.V.] verdiende salaris bruto terugvorderen, dus inclusief loonheffing. De Raad wijst er daarbij op dat bij terugbetaling van bruto inkomsten de minister wordt gecompenseerd voor de destijds op het (ongekorte) salaris ingehouden en afgedragen loonheffing.
4.6.
De terugvordering van het nog over de maand maart 2010 uitbetaalde salaris valt buiten de grenzen van dit geding dat immers handelt over de terugvordering van inkomsten uit de dienstbetrekking bij [B.V.].
4.7.
In het besluit van 14 januari 2014, nader toegelicht bij brief van 22 april 2014, is verder een terugbetalingsregeling voorgesteld, waarin appellant zich niet kan vinden en waartegen hij bezwaar heeft gemaakt. Dit onderdeel van dat bestreden besluit betreft een primair besluit waarover, zoals partijen ook ter zitting naar voren hebben gebracht, in bezwaar nader zal worden beslist aan de hand van door appellant over te leggen gegevens omtrent zijn inkomen en vermogen.
4.8.
Gezien hetgeen onder 4.3 tot en met 4.6 is overwogen komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking, met uitzondering van het oordeel van de rechtbank over de proceskosten, nu ten onrechte de kosten in bezwaar niet zijn vergoed, zoals was verzocht. Het beroep tegen het nadere besluit van de minister van 14 januari 2014 wordt gegrond verklaard en dat besluit wordt vernietigd. De Raad ziet verder aanleiding om zelf in de zaak te voorzien en stelt het van appellant terug te vorderen bedrag vast op € 84.545,52 bruto en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 14 januari 2014.
5. In het voorgaande vindt de Raad aanleiding de minister te veroordelen in de proceskosten van appellant in bezwaar (2 punten), beroep (2 punten) en in hoger beroep (3 punten) tot een bedrag van in totaal € 3.409,- aan kosten van rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor wat betreft de veroordeling in de proceskosten;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 14 januari 2014 gegrond en vernietigt dat besluit;
- bepaalt dat van appellant wordt teruggevorderd een bedrag van € 84.545.52 bruto en bepaalt
dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 14 januari 2014;
- bepaalt dat de minister aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 380,- vergoedt;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.409,-.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en W.J.A.M. van Brussel en G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als leden, in tegenwoordigheid van C.A.W. Zijlstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 december 2014.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) C.A.W. Zijlstra

HD