ECLI:NL:CRVB:2014:4273

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 december 2014
Publicatiedatum
17 december 2014
Zaaknummer
13-3714 ZVW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de oplegging van bestuurlijke boetes wegens het niet hebben van een zorgverzekering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 december 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De appellant, die ten tijde van de boeteoplegging niet verzekerd was voor ziektekosten, had een bestuurlijke boete opgelegd gekregen door het Zorginstituut Nederland. De appellant had in hoger beroep aangevoerd dat hij geen inkomsten genoot en dat het Zorginstituut niet had aangetoond hoe hij de premie voor een zorgverzekering kon betalen na ontvangst van zorgtoeslag.

De Raad overwoog dat de appellant erkende dat hij niet verzekerd was, wat een overtreding van de Zorgverzekeringswet (Zvw) inhield. De Raad bevestigde dat het Zorginstituut verplicht was om een boete op te leggen, tenzij er rechtvaardigingsgronden waren. De Raad oordeelde dat de appellant niet had aangetoond dat hij niet in staat was om een zorgverzekering af te sluiten, en dat de financiële situatie van de appellant geen reden was om de boete te matigen.

De rechtbank had eerder het beroep van de appellant ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak benadrukt de verplichting van verzekeringsplichtigen om een zorgverzekering af te sluiten en de consequenties van het niet voldoen aan deze verplichting.

Uitspraak

13/3714 ZVW
Datum uitspraak: 17 december 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
13 juni 2013, 12/1596 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het Zorginstituut Nederland (Zorginstituut)
PROCESVERLOOP
Als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet van 11 december 2013 tot wijziging van de Wet cliëntenrechten zorg en andere wetten in verband met de taken en bevoegdheden op het gebied van de kwaliteit van de zorg (Stb. 2013, 578) oefent het Zorginstituut per 1 april 2014 de bevoegdheden uit die voorheen door Cvz werden uitgeoefend. In deze uitspraak wordt onder het Zorginstituut mede verstaan Cvz.
Namens appellant heeft mr. A. van Deuzen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Zorginstituut heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juni 2014. Voor appellant is
mr. Van Deuzen verschenen. Het Zorginstituut heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. S. Berghout.
Het onderzoek ter zitting is geschorst teneinde partijen in de gelegenheid te stellen nadere informatie in te zenden, van welke gelegenheid beide partijen gebruik hebben gemaakt.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 24 september 2014. Voor appellant is mr. Van Deuzen verschenen. Het Zorginstituut heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Mulder.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op 7 juni 2011 door het Zorginstituut gemaand binnen drie maanden een ziektekostenverzekering af te sluiten. Hij is er - voor zover hier van belang - in de desbetreffende brief op gewezen dat het niet voldoen aan deze verplichting zou leiden tot oplegging van een boete van ongeveer € 350,- en dat hem wanneer hij in gebreke blijft een tweede boete zal worden opgelegd.
1.2.
Bij besluit van 29 september 2011 is aan appellant een bestuurlijke boete opgelegd van
€ 356,49. Daarbij is hij (opnieuw) gewezen op de consequenties van het onverzekerd blijven.
1.3.
Bij besluit van 20 januari 2012 heeft het Zorginstituut appellant een tweede boete opgelegd van € 356,49 omdat hij op dat moment nog steeds geen verzekering in de zin van de Zorgverzekeringwet (Zvw) had afgesloten.
1.4.
Het door appellant tegen het besluit van 20 januari 2012 gemaakte bezwaar is door het Zorginstituut bij besluit van 15 juni 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daartoe is erop gewezen dat de financiële situatie van appellant geen aanleiding mag zijn om geen zorgverzekering af te sluiten.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat hetgeen appellant heeft aangevoerd niet leidt tot de conclusie dat het niet afsluiten van een zorgverzekering appellant niet zou kunnen worden verweten. De rechtbank heeft voorts geen bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 5:46, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aanwezig geacht die aanleiding geven tot matiging van de boete.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat appellant geen inkomsten geniet, en dat het Zorginstituut niet duidelijk heeft gemaakt hoe appellant, na ontvangst van een zorgtoeslag, (het resterende deel van) de premie voor een zorgverzekering zou kunnen betalen.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1.1.
Ingevolge artikel 9a, eerste lid, van de Zvw gaat het Zorginstituut op basis van vergelijking van bij ministeriële regeling aan te wijzen bestanden na welke verzekeringsplichtigen in weerwil van hun verzekeringsplicht niet krachtens een zorgverzekering verzekerd zijn. Ingevolge het tweede lid van dit artikel zendt het Zorginstituut een verzekeringsplichtige als bedoeld in het eerste lid een schriftelijke aanmaning om zich binnen een termijn van drie maanden, te rekenen vanaf de datum van verzending van de aanmaning, alsnog op grond van zo’n verzekering te verzekeren of te laten verzekeren.
4.1.2.
Ingevolge artikel 9b, eerste lid, van de Zvw, voor zover hier van belang, legt het Zorginstituut, indien een verzekeringsplichtige aan wie een aanmaning als bedoeld in artikel 9a is verzonden niet binnen drie maanden na verzending daarvan verzekerd is, aan hem een bestuurlijke boete op.
4.1.3.
In artikel 9c van de Zvw is bepaald dat degene die niet binnen drie maanden na oplegging van de boete bedoeld in artikel 9b van de Zvw verzekerd is, opnieuw een bestuurlijke boete opgelegd krijgt.
4.1.4.
Artikel 5:5 van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan geen bestuurlijke boete oplegt indien voor de overtreding een rechtvaardigingsgrond bestond.
4.1.5.
In artikel 5:41 van de Awb is bepaald dat het bestuursorgaan geen bestuurlijke boete oplegt voor zover de overtreding niet aan de overtreder kan worden verweten.
4.1.6.
Artikel 5:46, derde lid, van de Awb bepaalt dat indien de hoogte van de bestuurlijke boete bij wettelijk voorschrift is vastgesteld, het bestuursorgaan niettemin een lagere boete oplegt indien de overtreder aannemelijk maakt dat de vastgestelde boete wegens bijzondere omstandigheden te hoog is.
4.2.1.
Appellant heeft erkend dat hij ten tijde van de boeteoplegging niet tegen ziektekosten verzekerd was, terwijl daartoe wel een verplichting bestond. Dat betekent dat het Zorginstituut ingevolge de artikel 9b, tweede lid, en 9c van de Zvw gehouden was een (tweede) bestuurlijke boete op te leggen, behoudens het bepaalde in de artikelen 5:5 en 5:41 van de Awb.
4.2.2.
Voor toepassing van artikel 5:5 van de Awb behoefde het Zorginstituut geen aanleiding te zien, nu geen rechtvaardigingsgronden als bedoeld in dat artikel naar voren zijn gebracht.
4.2.3.
Voor toepassing van artikel 5:41 van de Awb behoefde het Zorginstituut in het onderhavige geval evenmin aanleiding te zien. Wat appellant in bezwaar, beroep en hoger beroep naar voren heeft gebracht leidt niet tot de conclusie dat hem geen verwijt zou kunnen worden gemaakt van het feit dat hij zich, nadat hij daartoe was gemaand, niet (tijdig) tegen ziektekosten heeft verzekerd. De in dit verband naar voren gebrachte stelling dat het Zorginstituut niet duidelijk heeft gemaakt hoe appellant een zorgverzekering zou kunnen betalen gaat blijkbaar uit van de veronderstelling dat de bewijslast ter zake op het Zorginstituut rust. Dat is evenwel niet het geval. Het is aan appellant om de stelling dat hij, ook na ontvangst van een zorgtoeslag, geen zorgverzekering kan betalen te onderbouwen. Dat heeft hij echter niet gedaan.
4.3.
De omstandigheden die appellant naar voren heeft gebracht maken niet dat geoordeeld zou moeten worden dat het Zorginstituut op grond van artikel 5:46, derde lid, van de Awb een lagere boete had moeten opleggen.
4.4.
Uit wat is overwogen in 4.1.1 tot en met 4.3 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd voor zover deze is aangevochten. Voor veroordeling van het Zorginstituut tot vergoeding van beweerdelijk door appellant geleden schade bestaat, gelet hierop, geen aanleiding.
5. Omdat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit in stand blijven is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van K. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 december 2014.
(getekend) J. Brand
(getekend) K. de Jong

NK