ECLI:NL:CRVB:2014:427

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 februari 2014
Publicatiedatum
13 februari 2014
Zaaknummer
09-5954 BESLU
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Heropening van de procedure en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke zaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 februari 2014 uitspraak gedaan over een verzoek tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De verzoekster, woonachtig in Portugal, had beroep ingesteld tegen een besluit van de Sociale verzekeringsbank (Svb) van 20 januari 2004, dat betrekking had op de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo). De Raad had eerder op 12 november 2009 al een uitspraak gedaan, waarbij het onderzoek werd heropend om een nadere uitspraak te doen over de gevraagde schadevergoeding. De procedure had in totaal meer dan zes jaar geduurd, wat de Raad aanleiding gaf om te oordelen dat de redelijke termijn was overschreden.

De Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door de minister van Veiligheid en Justitie, erkende de overschrijding van de termijn en bood een schadevergoeding van € 1000,- aan. De Svb voerde aan dat de overschrijding niet aan hen kon worden toegerekend, maar de Raad oordeelde dat de Svb ook verantwoordelijk was voor de lange duur van de procedure. Uiteindelijk werd de Staat veroordeeld tot een schadevergoeding van € 4.500,- en de Svb tot € 500,-. Daarnaast werden beide partijen veroordeeld tot betaling van proceskosten aan de verzoekster, die in totaal € 944,- bedroegen.

De uitspraak benadrukt het belang van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedures en de verantwoordelijkheden van zowel de Staat als de Svb in het kader van schadevergoeding. De Raad concludeerde dat de overschrijding van de redelijke termijn niet alleen een kwestie was van de Staat, maar ook van de Svb, en dat beide partijen aansprakelijk waren voor de schade die daaruit voortvloeide.

Uitspraak

09/5954 BESLU, 11/4883 BESLU
Datum uitspraak: 13 februari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Verzoekster] te [woonplaats] (Portugal) (verzoekster)
de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) (Staat)
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
In verband met een wijziging van taken, zoals neergelegd in de Wet uitvoering wetten voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen (Wet van 15 april 2010, Stb. 2010, 182), is in deze zaak de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank in de plaats getreden van de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van Svb wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de - voormalige - Raadskamer WUBO van de PUR.
Namens verzoekster heeft mr. J.C.M. van Berkel, advocaat, beroep ingesteld tegen het besluit van de Svb van 20 januari 2004, kenmerk BZ 5259, JZ/B70/2003. Dit betreft toepassing van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo).
Naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 27 oktober 2006, nummer C-192/05, heeft de Svb op 28 mei 2009 een nieuw besluit genomen. Het beroep is aangemerkt als mede tegen dit besluit gericht.
Bij uitspraak van 12 november 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BK3889) heeft de Raad op de beroepen beslist. Daarbij heeft de Raad bepaald dat het onderzoek wordt heropend onder nummer 09/5954 BESLU ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de gevraagde schadevergoeding in verband met een mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Namens de Staat heeft de Raad voor de rechtspraak bij brief van 5 januari 2010 een uiteenzetting gegeven. Hierop is namens verzoekster gereageerd bij brief van
12 januari 2010.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 augustus 2011. Daar heeft verzoekster zich laten vertegenwoordigen door mr. Van Berkel. De Staat is niet verschenen. Na de zitting heeft de Raad het onderzoek heropend. Aanleiding is gezien de Svb, naast de Staat, als partij aan te merken en te betrekken in de schadeprocedure. Dit betreft de procedure
11/4883 BESLU.
De Svb heeft bij brief van 17 januari 2012 uitgebreid zijn standpunt uiteengezet. Namens verzoekster heeft mr. Van Berkel hierop gereageerd.
Een nadere zitting heeft plaatsgevonden op 12 december 2013. Ook daar heeft verzoekster zich laten vertegenwoordigen door mr. Van Berkel. De Staat is niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel.

OVERWEGINGEN

1.
In zijn uitspraak van 12 november 2009 heeft de Raad vastgesteld dat vanaf de ontvangst door de Svb van het bezwaarschrift op 8 juli 2003 tot de datum van die uitspraak zes jaar en ruim vier maanden zijn verstreken. Dat is meer dan de twee en een half jaar die in beginsel geldt voor een procedure in twee instanties. Verder is het vermoeden uitgesproken dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase is overschreden.
2.
De Staat heeft erkend dat de rechterlijke fase is overschreden. Hij is van oordeel dat kan worden volstaan met een bedrag van € 1000,- als compensatie voor de overschrijding van de redelijke termijn omdat een periode van 6 maanden en 21 dagen (tussen de aankondiging van het nieuwe besluit en de datum waarop dat besluit is genomen) aan de bezwaarfase bij Svb moet worden toegerekend en een periode van twee jaar en (bijna) negen maanden in mindering moet worden gebracht gedurende welke is gewacht op de uitspraak van het Hof van Justitie.
3.
De Svb heeft onder meer naar voren gebracht dat de periode die ligt tussen het aankondigen van een nieuw besluit en het nemen van dat besluit weliswaar behoort te worden toegerekend aan de bezwaartermijn, maar dat de Raad in zijn uitspraak van 12 november 2009 geen aanleiding heeft gezien die periode aan de Svb toe te rekenen. De Svb stelt zich dan ook op het standpunt dat kon en mocht worden afgegaan op hetgeen in die uitspraak is vermeld en dat het alsnog aan hem toerekenen van de genoemde periode, is te beschouwen als een schending van het vertrouwensbeginsel.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In de uitspraak van 12 november 2009 is vermeld dat vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift tot de datum van het bestreden besluit van een te lange behandelingsduur van het bezwaarschrift bij de Svb geen sprake is geweest. Niet is vermeld dat een tweede periode, te weten de periode van 6 maanden en 21 dagen gelegen tussen de mededeling van
7 november 2008 dat er een nieuw besluit zal worden genomen en de datum van het tot stand komen van dat besluit, naar vaste rechtspraak (ECLI:CRVB:2009:BH7955) eveneens aan het bestuursorgaan moet worden toegerekend. De Staat heeft, na als partij in de procedure te zijn betrokken, terecht op deze omissie gewezen. Het is niet in strijd met het vertrouwensbeginsel om hieraan - alsnog - ten nadele van de Svb consequenties te verbinden. Gegeven de mogelijke betrokkenheid van zowel het bestuursorgaan als de Staat, is schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn een kwestie die in beginsel (minstens) drie partijen aangaat. In de uitspraak van 12 november 2009 is geen oordeel neergelegd, laat staat een stellig en onvoorwaardelijk oordeel, over de toerekening van de periode tussen 7 november 2008 en 28 mei 2009. De Raad zal daarom deze periode van zes maanden en 21 dagen alsnog aanmerken als een overschrijding van de redelijke termijn in de bestuurlijke fase.
4.2.
Zoals onder 1 is aangegeven heeft de procedure in totaliteit zes jaar en ruim vier maanden geduurd. Een verlenging van de behandelingsduur met twee jaar en bijna negen maanden is gerechtvaardigd doordat is gewacht op een arrest van het Hof van Justitie. Hiermee rekening houdend is de redelijke termijn met iets meer dan een jaar overschreden, hetgeen bij een vergoeding van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan leidt tot een maximale vergoeding van € 1500,-.
4.3.
Als compensatie van de overschrijding van de rechterlijke fase heeft de Staat een vergoeding aangeboden van € 1000,-. Dat betekent dat van de onder 4.2 genoemde maximale vergoeding nog een bedrag resteert van € 500,- dat ten laste komt van de Svb. Naar vaste rechtspraak (CRvB 27 januari 2012, ECLI:CRVB:2012:BV3798) is de verdeling van toe te rekenen schade over een bestuursorgaan en de Staat niet van invloed op de totale omvang daarvan.
4.4.
De duur van een schadeprocedure als deze, waar uitsluitend de schade in verband met de overschrijding van de redelijke termijn aan de orde is, kan niet in aanmerking worden genomen bij de vaststelling van de schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn in de hoofdzaak. Wel dient de schadeprocedure niet onnodig lang te duren, waarbij een termijn van een jaar niet onredelijk wordt geacht. Onderhavige schadeprocedure heeft na de uitspraak van 12 november 2009 ruim vier jaar geduurd. Voor een behandelingsduur van meer dan een jaar kan geen rechtvaardiging worden gevonden. Aanleiding wordt dan ook gezien verzoeker een aanvullend bedrag toe te kennen van € 500,- voor elk half jaar dat de procedure langer dan een jaar heeft geduurd. Dit leidt tot een bedrag van € 3.500,- dat eveneens ten laste komt van de Staat.
5.
Tot slot bestaat er aanleiding om de Staat en de Svb te veroordelen in de proceskosten van verzoeker in deze schadeprocedure. Deze kosten worden begroot op € 944,- voor verleende rechtsbijstand, door de Staat en de Svb elk voor de helft te betalen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Veiligheid en Justitie) tot betaling aan
verzoeker van vergoeding van schade tot een bedrag van € 4.500,-;
- veroordeelt de Svb tot betaling aan verzoeker van een vergoeding van schade tot een bedrag
van € 500,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Veiligheid en Justitie) in de proceskosten
van verzoeker tot een bedrag van € 472,-;
- veroordeelt de Svb in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 472,-.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en
B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van O.P.L. Hovens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2014.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) O.P.L. Hovens

HD