ECLI:NL:CRVB:2014:4246
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- R.H.M. Roelofs
- E.C.R. Schut
- P.W. van Straalen
- Rechtspraak.nl
Intrekking en terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 december 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) vanwege de veronderstelling dat appellanten een gezamenlijke huishouding voerden. Appellant ontving van 1 juli 1993 tot 1 september 2011 bijstand, laatstelijk als alleenstaande. De gemeente Rotterdam heeft, na een anonieme melding, een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening aan appellant. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellant en appellante, die van 1966 tot 1995 gehuwd waren, in de periode van 1 januari 2006 tot en met 31 augustus 2011 samenwoonden, wat hen de status van gezamenlijke huishouding verleent. De Raad heeft de verklaringen van appellanten en getuigen beoordeeld en geconcludeerd dat de onderzoeksresultaten voldoende bewijs bieden voor de stelling van het college dat appellanten hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. De Raad heeft de beroepsgronden van appellanten verworpen en bevestigd dat appellant geen recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande. De uitspraak van de rechtbank, die het bestreden besluit van het college had vernietigd maar de rechtsgevolgen in stand had gelaten, werd door de Raad bevestigd. De Raad oordeelde dat appellanten niet in hun bewijsvoering waren geslaagd en dat de intrekking van de bijstand terecht was.