ECLI:NL:CRVB:2014:4246

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 december 2014
Publicatiedatum
16 december 2014
Zaaknummer
13-2592 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 december 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) vanwege de veronderstelling dat appellanten een gezamenlijke huishouding voerden. Appellant ontving van 1 juli 1993 tot 1 september 2011 bijstand, laatstelijk als alleenstaande. De gemeente Rotterdam heeft, na een anonieme melding, een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening aan appellant. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellant en appellante, die van 1966 tot 1995 gehuwd waren, in de periode van 1 januari 2006 tot en met 31 augustus 2011 samenwoonden, wat hen de status van gezamenlijke huishouding verleent. De Raad heeft de verklaringen van appellanten en getuigen beoordeeld en geconcludeerd dat de onderzoeksresultaten voldoende bewijs bieden voor de stelling van het college dat appellanten hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. De Raad heeft de beroepsgronden van appellanten verworpen en bevestigd dat appellant geen recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande. De uitspraak van de rechtbank, die het bestreden besluit van het college had vernietigd maar de rechtsgevolgen in stand had gelaten, werd door de Raad bevestigd. De Raad oordeelde dat appellanten niet in hun bewijsvoering waren geslaagd en dat de intrekking van de bijstand terecht was.

Uitspraak

13/2592 WWB, 13/2593 WWB
Datum uitspraak: 16 december 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
4 april 2013, 12/2267 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [Appellante](appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. J.W. Dijke, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 november 2014. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Dijke. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Dinç.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft van 1 juli 1993 tot 1 september 2011 bijstand ontvangen, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Appellant is van 27 mei 1966 tot 24 januari 1995 gehuwd geweest met appellante. Het huwelijk is door echtscheiding ontbonden. Uit hun huwelijk zijn drie kinderen geboren. Appellant staat vanaf
7 augustus 2002 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) ingeschreven op het adres [Adres A.] te [woonplaats] (uitkeringsadres). Appellante wstaat vanaf 24 februari 1995 in de GBA ingeschreven op het adres [Adres B.] te [plaatsnaam 1]. Appellante ontvangt sinds 1 mei 2010 een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW), voor een ongehuwde.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding, onder meer inhoudende dat appellant enkele jaren geleden is verhuisd naar een nieuwbouwwijk in [woonplaats] waar hij samenwoont met appellante, heeft de Afdeling Bijzondere Onderzoeken van de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente [woonplaats] (afdeling) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de afdeling onder meer dossieronderzoek gedaan, observaties uitgevoerd, diverse instanties om inlichtingen verzocht, appellanten verhoord en diverse getuigen gehoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal dat is afgesloten op 14 november 2011.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
10 november 2011 de bijstand over de periode van 1 januari 2006 tot en met 31 augustus 2011 in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 59.225,34 van appellant terug te vorderen. Bij afzonderlijk besluit van 10 november 2011 heeft het college de gemaakte kosten van bijstand mede teruggevorderd van appellante. De besluitvorming berust op de overweging dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door aan het college geen melding te doen van het feit dat hij in de vermelde periode met appellante een gezamenlijke huishouding voerde. Op grond daarvan was hij geen zelfstandig subject voor de bijstand en had hij geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
1.4.
Bij besluit van 12 april 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen de besluiten van 10 november 2011 ongegrond verklaard.
2. Bij tussenuitspraak van 22 november 2012 heeft de rechtbank geoordeeld dat het college het bestreden besluit niet op zorgvuldige wijze heeft voorbereid en heeft genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank heeft het college in de gelegenheid gesteld het gebrek te herstellen. Bij brief van 20 december 2012 heeft het college het gebrek hersteld. Op die brief hebben appellanten bij brief van 11 februari 2013 gereageerd. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
3. Appellanten hebben zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover de rechtbank daarbij heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.2.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB, voor zover hier van belang, wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert.
4.3.
Aangezien vaststaat dat appellanten gehuwd zijn geweest en uit dat huwelijk kinderen zijn geboren, is voor de beantwoording van de vraag of gedurende de hier te beoordelen periode sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend of appellanten hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
4.4.
De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.5.
Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
4.6.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de onderzoeksresultaten een toereikende grondslag bieden voor het standpunt van het college dat appellanten in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning. Voor dit oordeel kent ook de Raad zwaarwegende betekenis toe aan wat appellanten op 20 september 2011 tegenover twee sociaal rechercheurs hebben verklaard. Naar aanleiding van de vraag of hij kon vertellen hoe zijn woonsituatie eruit zag nu en in het verleden, heeft appellant verklaard dat appellante en hij wonen aan de [Adres A.] en in [plaatsnaam 2] verbleven op [Adres C.]. Appellant heeft verder verklaard dat appellante met hem verhuisd is naar de [Adres A.] en dat appellante altijd zijn vrouw is geweest. Zij zijn een tijdje uit elkaar geweest en zijn toen gescheiden. Zij zijn in ieder geval samen naar de [Adres A.] verhuisd in augustus 2002 en zij wonen nu ook samen in [plaatsnaam 2]. Over het adres van appellante in [plaatsnaam 1] heeft appellant verklaard dat het een postadres is. Nadat het verhoor was afgesloten heeft appellant vrijwillig nog verklaard dat appellante en hij in de zomer altijd samen zijn in [plaatsnaam 2] en daar ook slapen en dat hij in de winter op de [Adres A.] is en dat appellante daar ook wel is. Gemiddeld delen zij elf maanden per jaar hetzelfde dak. Naar aanleiding van de vraag op welke adressen zij haar hoofdverblijf heeft, heeft appellante verklaard dat zij acht maanden in [plaatsnaam 2] is en de overige vier maanden overal verblijft, bij familie, haar kinderen, bij vrienden, overal. Haar post gaat naar
de [Adres B.] te [plaatsnaam 1], waar haar oom woont. Appellante heeft verder verklaard dat zij vanaf 2000 in [plaatsnaam 2] verblijft en dat ook haar ex-man er wel eens verblijft. Haar ex-man zegt dat hij er ook mag komen als hij wil en dat is soms een paar dagen. Zij kon niet zeggen op basis van een maand hoe lang haar ex-man in het vakantiehuisje ([Adres C.]) verbleef. Appellante heeft naar aanleiding van de vraag hoe zij erover denkt dat zij ervan wordt verdacht vanaf 7 augustus 2002 een gezamenlijke huishouding te voeren, verklaard dat zij dat geen gezamenlijke huishouding vindt, maar de wet misschien wel. Zij zit niet op haar gemak op de [Adres A.] en heeft vaak genoeg tegen appellant gezegd dat hij de uitkering moest opzeggen. Het standpunt van het college vindt voorts steun in de verklaringen die zijn afgelegd door de beheerder van het Recreatiepark [plaatsnaam 2] waarin het vakantiehuisje is gelegen, en door buurtbewoners in de directe omgeving van het uitkeringsadres. De beheerder heeft verklaard dat hij appellanten al ongeveer vijftien jaar kent, dat zij altijd samen zijn en dat zij wonen in het huisje op [Adres C.]. De camping is open van 1 maart tot 31 oktober en appellanten zijn het hele seizoen op de camping, aldus de beheerder. Buiten het seizoen komen appellanten één keer per veertien dagen samen langs om de centrale verwarming te controleren. Een van de twee buurtbewoners heeft verklaard dat zij appellanten herkent van de foto’s, dat zij wonen op het uitkeringsadres en dat zij ’s zomers altijd op een camping staan en alleen in de winterperiode aan het uitkeringsadres verblijven. De andere buurtbewoonster heeft verklaard dat zij appellanten herkent van de getoonde foto’s en dat zij in 2002 als gezin zijn komen wonen aan het uitkeringsadres met hun zoon, die inmiddels de deur uit is.
4.7.
De beroepsgrond dat de verklaringen van appellanten niet consistent zijn en elkaar tegenspreken, slaagt, gelet op de in 4.6 weergegeven inhoud daarvan, niet. De beroepsgrond dat de verklaringen van de buurtbewoners ontoereikend zijn voor de getrokken conclusie, slaagt evenmin. Deze verklaringen zijn, hoewel summier, eenduidig en stemmen bovendien overeen met de door appellante afgelegde verklaring. Nu reeds op grond van de in 4.6 weergegeven verklaringen voldoende aannemelijk is dat appellanten in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning en daarom een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, behoeven de beroepsgronden van appellanten die zien op de overige onderzoeksbevindingen geen bespreking meer. Dit betekent dat appellant geen recht op bijstand had naar de norm voor een alleenstaande.
4.8.
Voor zover appellanten hebben aangevoerd dat zij altijd veel contact met elkaar hebben onderhouden in verband met de psychische klachten van hun jongste zoon en de zorg die zij elkaar over en weer hebben geboden in verband met de straatvrees van appellant en ziekte van appellante, is dat voor de beoordeling van het thans voorliggende geschil niet van belang. Bij de beoordeling van de vraag of van een gezamenlijke huishouding sprake is, moeten de tussen de betrokkenen bestaande relatie, hun subjectieve gevoelens daarover en het motief voor het voeren van de gezamenlijke huishouding buiten beschouwing blijven.
4.9.
Door aan het college geen melding te maken van de gezamenlijke huishouding heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Het is dan, in het kader van de vraag of de terugvordering kan worden gematigd, aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.10.
Appellanten zijn daarin niet geslaagd. Niet in geschil is dat appellanten op 1 januari 2006 beschikten over vermogen in de vorm van een auto, KPN-aandelen en banksaldi. Appellanten hebben niet met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat dat vermogen, met name gelet op de waarde van de auto, die het college op basis van de aanschafwaarde en de verkoopwaarde op 1 januari 2006 heeft geschat op € 22.000,-, wel onder de voor hen op dat moment geldende grens van het vrij te laten vermogen bleef. De forfaitaire tabel afschrijving van de Belastingdienst kan, anders dan appellanten menen, niet als richtsnoer dienen om de waarde van de auto per 1 januari 2006 te bepalen. De waarde van de auto dient te worden vastgesteld aan de hand van waardebepalende gegevens, zoals het exacte bouwjaar, het type, de kilometerstand en het onderhoudsniveau, terwijl in de bedoelde tabel voor de vaststelling van het afschrijvingspercentage enkel rekening wordt gehouden met de periode die is verstreken na het tijdstip waarop de auto voor het eerst in gebruik is genomen. Naast het vermogen beschikte appellante voorts mogelijk nog over andere middelen. Uit de bankafschriften van appellante komt naar voren dat zij, in iedere geval tot het moment waarop zij haar AOW-pensioen ontving, geregeld stortingen op eigen rekening verrichtte waarvan de herkomst onduidelijk is. Appellante heeft over de herkomst van die stortingen wel verklaringen afgelegd, maar die zijn, nu objectieve gegevens die deze verklaringen ondersteunen ontbreken, niet te verifiëren. Dit klemt temeer nu niet is gebleken dat appellante een controleerbare of geregistreerde bron van inkomsten had tot aan haar pensioengerechtigde leeftijd.
4.11.
Uit 4.1 tot en met 4.10 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en E.C.R. Schut en
P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van C.M. Fleuren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 december 2014.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) C.M. Fleuren
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

HD