ECLI:NL:CRVB:2014:422

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 februari 2014
Publicatiedatum
13 februari 2014
Zaaknummer
13-2809 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig nemen van een besluit door het college van burgemeester en wethouders van Voorschoten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 februari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, een medewerker van de gemeente Voorschoten, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders, waarbij hij in 2009 was geschorst in verband met een onderzoek naar mogelijk ernstig plichtsverzuim. Na de schorsing heeft de appellant aangegeven niet meer als beheerder van de kinderboerderij te willen terugkeren en is hij met instemming van het college andere werkzaamheden gaan verrichten.

De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op zijn bezwaren niet-ontvankelijk verklaard, omdat het beroepschrift volgens de rechtbank onredelijk laat was ingediend. De Raad heeft echter geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte tot deze conclusie is gekomen. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant, na de beëindiging van de mediation, het college herhaaldelijk heeft aangespoord om de bezwaarprocedures voort te zetten.

De Raad heeft geoordeeld dat het college niet mocht aannemen dat de appellant geen belang meer had bij een beslissing op zijn bezwaren, enkel omdat hij andere werkzaamheden was gaan verrichten. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank vernietigd en het college opgedragen binnen zes weken na de verzending van de uitspraak een beslissing op de bezwaren te nemen. Tevens is bepaald dat het college een dwangsom verbeurt voor elke dag dat deze termijn wordt overschreden, met een maximum van € 15.000,-. De Raad heeft het college ook veroordeeld in de proceskosten van de appellant tot een bedrag van € 1.948,-.

Uitspraak

13/2809 AW
Datum uitspraak: 13 februari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
24 april 2013, 13/1064 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Voorschoten (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.J. Vis hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 december 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Vis. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.J.M. van Meer.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant is in 1988 in dienst getreden bij de gemeente Voorschoten en verrichtte sinds 1995 de functie van Medewerker natuurlijk beheer voor de afdeling Groen.
1.2. Bij besluit van 5 juni 2009 heeft het college appellant met onmiddellijke ingang tot
29 juni 2009 geschorst in verband met een onderzoek naar mogelijk ernstig plichtsverzuim door appellant als [naam functie]. Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 18 juni 2009 bezwaar gemaakt.
1.3. Het college heeft bij besluit van 25 juni 2009 de schorsing verlengd tot uiterlijk
2 augustus 2009.
1.4. Bij besluit van 13 juli 2009 heeft het college de schorsing met onmiddellijke ingang beëindigd en vastgesteld dat appellant zich niet aan plichtsverzuim schuldig heeft gemaakt. Daarbij is meegedeeld dat het college zich het recht voorbehoudt alsnog een verdergaand disciplinair traject te volgen indien nieuw te verkrijgen informatie in de toekomst dat noodzakelijk maakt. Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 21 juli 2009 bezwaar gemaakt.
1.5. Nadat appellant te kennen had gegeven niet meer als [naam functie] te willen fungeren, is hij met instemming van het college werkzaamheden als tuinman gaan verrichten.
1.6. In september onderscheidenlijk november 2009 hebben appellant en het college in het kader van een bij de rechtbank aanhangig beroep van appellant over de inschaling van zijn functie ingestemd met mediation. De eerste mediationbijeenkomst heeft plaatsgevonden op
29 januari 2010. Bij bericht van 16 januari 2012 heeft de mediator de mediation beëindigd.
1.7. Bij brief van 15 februari 2012 heeft de gemachtigde van appellant verzocht om voortzetting van de bezwaarprocedures. Na een schriftelijke reactie van de gemachtigde van het college op 21 februari 2012 heeft de gemachtigde van appellant bij brief van 4 april 2012 desgevraagd verduidelijkt dat het verzoek betrekking heeft op de bezwaren bedoeld onder 1.2 en 1.4 en dat appellant belang heeft behouden bij de behandeling van deze bezwaren, nu de inzet hiervan is dat hij van alle blaam wordt gezuiverd, dat excuses worden gemaakt en dat de kwestie uit zijn dossier wordt verwijderd.
1.8. Bij brief van 12 april 2012 heeft de gemachtigde van het college te kennen gegeven dat hij niet kan inzien op welke grondslag appellant thans na bijna drie jaar nog aanspraak kan maken op behandeling van zijn bezwaren, dat hij het voornemen heeft het college te adviseren de bezwaren niet in behandeling te nemen en dat hij, alvorens definitief te adviseren, appellant in de gelegenheid stelt te reageren.
1.9. De gemachtigde van appellant heeft hierop bij brief van 25 april 2012 geantwoord dat de lange duur van de bezwaarprocedures te maken heeft met de mediation en dat door of namens appellant nimmer de indruk is gewekt dat appellant de behandeling van de bezwaren heeft prijsgegeven.
1.10. Bij brief van 2 mei 2012 heeft de gemachtigde van appellant opnieuw aangedrongen op behandeling van de bezwaren door het college en meegedeeld dat, indien hij binnen twee weken geen reactie heeft ontvangen, uitgegaan wordt van een weigering te beslissen en beroep op grond van artikel 6:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zal worden ingesteld. Bij brieven van 21 mei 2012 en 11 oktober 2012 heeft appellant nadere termijnen gesteld.
1.11. Zoals blijkt uit de brief van 22 november 2012 van de P&O-adviseur heeft appellant op 31 oktober 2012 in een gesprek met [F.] in het kader van de reorganisatie ‘ambtelijke samenvoeging Voorschoten en Wassenaar’ ook kort over de bezwaarzaken gesproken. Afgesproken is eerst de uitkomst van de plaatsingsprocedure af te wachten en pas daarna in gesprek te gaan over de lopende zaken.
1.12. Bij brief van 11 december 2012 heeft de gemachtigde van appellant het college in gebreke gesteld.
1.13. Bij brief van 21 december 2012 heeft de gemachtigde van het college aan het college meegedeeld dat de ingebrekestelling vanwege de afspraak op 31 oktober 2012 bevreemdt, dat appellant al op 2 mei 2012 een ultimatum heeft gesteld met het oog op het instellen van een ‘beroep fictieve weigering’ en dat, indien appellant alsnog beroep instelt, hij namens het college niet-ontvankelijkverklaring zal bepleiten wegens het onredelijk laat indienen van het beroep.
1.14. Bij brief van 4 februari 2013 heeft appellant beroep bij de rechtbank ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op de bezwaren.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat het onredelijk laat is ingediend. Aan dit oordeelt ligt, samengevat, het volgende ten grondslag. In artikel 9.1 van het NMI Mediation Reglement 2008 (Reglement) is bepaald dat eventuele bij de aanvang van de mediation al aanhangige gerechtelijke, of aanverwante procedures over de Kwestie of onderdelen daarvan - met uitzondering van de maatregelen ter bewaring van rechten - door de Partijen worden opgeschort voor de duur van de mediation. In artikel 1 onder a, wordt in dit Reglement onder Kwestie verstaan de in de mediationovereenkomst beschreven kwestie. Appellant heeft geen bewijs geleverd voor zijn stelling dat de bezwaren van 18 juni 2009 en 21 juli 2009 behoorden tot de Kwestie of onderdelen daarvan. Er is geen verband te constateren tussen de waardering van de functie in december 2008 en de ordemaatregelen die het college in 2009 heeft getroffen en kort daarop weer heeft ingetrokken. De mediation betreffende de waardering van de functie van appellant strekt zich, behoudens door partijen gemaakte nadere afspraken, niet tevens uit tot de bezwaren van 18 juni 2009 en 21 juli 2009. Het bestaan van een dergelijke afspraak kan niet worden vastgesteld. Appellant heeft gerekend vanaf de datum van het maken van bezwaar tot aan de brief van 15 februari 2012 meer dan twee en een half jaar of gerekend tot de ingebrekestelling meer dan drie jaar laten verlopen. Hierbij komt dat appellant na de opheffing van de ordemaatregelen aan het college kenbaar heeft gemaakt niet meer te willen terugkeren als beheerder van de kinderboerderij en dat het college hem hierin is tegemoet gekomen door hem te belasten met andere werkzaamheden. Uit deze opstelling van appellant kon en mocht het college afleiden dat appellant geen belang meer stelde in een beslissing op zijn bezwaren. Voorts zou appellant door een beslissing op zijn bezwaren niet in een betere rechtspositie kunnen worden gebracht dan in de besluiten die door hem zijn aangevochten.
3.
Appellant betwist in hoger beroep het oordeel van de rechtbank dat hij zijn beroepschrift+ onredelijk laat heeft ingediend en heeft hiertoe, samengevat, het volgende aangevoerd. De affaire over de [de affaire] is van meet af aan bij de mediation betrokken. Nadat de mediation is beëindigd, had het college de behandeling van de bezwaarprocedures moeten voortzetten. Ook na de mediation heeft appellant, mede gelet op de correspondentie, niet onredelijk lang gewacht. Het college heeft nimmer mogen aannemen dat appellant geen prijs meer stelde op behandeling van zijn bezwaren.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 6:12, vierde lid, van de Awb is het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk indien het beroepschrift onredelijk laat is ingediend.
4.2.
Of sprake is van een onredelijk laat ingediend beroepschrift is afhankelijk van de feiten en omstandigheden van het geval.
4.3.
Uit het verweerschrift blijkt dat de [de affaire]’ en de vrees voor uitval van appellant als gevolg van die affaire de reden voor het college is geweest om in te stemmen met de mediation. Voorts blijkt uit de onder 1.7 genoemde brief van 21 februari 2012 van de gemachtigde van het college dat die affaire ook daadwerkelijk is betrokken bij de mediation. Ook indien zou moeten worden aangenomen dat de bezwaarprocedures niet kunnen worden aangemerkt als aanverwante procedures over de kwestie of onderdelen daarvan als bedoeld in artikel 9.1 van het Reglement, zoals het college stelt, brengt de omstandigheid dat de mediation zich feitelijk mede heeft uitgestrekt tot de[de affaire] met zich dat appellant niet kan worden tegengeworpen dat hij gedurende de mediation niet tevens beroep heeft ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op de bezwaren. De periode tot aan de beëindiging van de mediation kan dus niet als grondslag dienen om te oordelen dat het beroepschrift onredelijk laat is ingediend.
4.4.
Nu appellant kort na de beëindiging op 16 januari 2012 van de mediation bij het college heeft aangedrongen op voortzetting van de bezwaarprocedures, hierover steeds in contact is gebleven met het college en het college pas met de brief van 21 december 2012 zonder voorbehoud kenbaar heeft gemaakt dat geen beslissing op de bezwaren zou volgen, kan ook de periode na de beëindiging van de mediation niet als grondslag dienen om te oordelen dat appellant zijn beroepschrift onredelijk laat heeft ingediend. Het feit dat appellant ook na het verstrijken van de termijn gesteld in de onder 1.10 genoemde brief van 2 mei 2012 ervoor heeft gekozen geen beroep in te stellen maar het college opnieuw nadere termijnen te stellen teneinde het college te bewegen alsnog op de bezwaren te beslissen, is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Hiervoor is van betekenis dat uit het onder 1.11 genoemde gesprek van 31 oktober 2012 kan worden afgeleid dat ook van de zijde van het college de bezwaarprocedures nog als lopende zaken werden beschouwd.
4.5.
De Raad is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat het college uit de omstandigheid dat appellant na de opheffing van de ordemaatregelen aan het college kenbaar heeft gemaakt niet meer te willen terugkeren als [naam functie] en het college hierin is tegemoet gekomen door hem te belasten met andere werkzaamheden, niet kon en mocht afleiden dat appellant geen belang meer stelde in een beslissing op zijn bezwaren. Zoals uit de bezwaarschriften blijkt stelt appellant zich op het standpunt dat het college hem bij het besluit van 5 juni 2009 ten onrechte heeft geschorst en dat het college bij het besluit van 13 juli 2009 ten onrechte heeft nagelaten hem van alle blaam te zuiveren, excuses te maken en de [de affaire] uit zijn dossier te verwijderen. De beslissing om appellant op zijn verzoek te belasten met andere werkzaamheden, brengt niet mee dat appellant geacht kan worden dit standpunt te hebben verlaten dan wel geen belang meer te hebben bij een beoordeling hiervan.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5 vloeit voort dat het hoger beroep van appellant slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt.
4.7.
Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een beslissing op de bezwaren gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. Verder zal de Raad met toepassing van artikel 8:55d, derde lid, van de Awb het college opdragen binnen zes weken na de verzending van deze uitspraak een beslissing op de bezwaren te nemen en bekend te maken aan appellant. Voor deze termijnstelling acht de Raad van belang dat het college, gelet op de aard van de bezwaren, appellant nog dient te horen. Ook zal de Raad met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb bepalen dat het college een dwangsom verbeurt voor elke dag waarmee het de hiervoor bedoelde termijn overschrijdt, waarbij de hoogte van de dwangsom € 100,- bedraagt, met een maximum van € 15.000,-.
5.
Er bestaat aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 1.948,- wegens verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een
beslissing op de bezwaren van 18 juni 2009 en 21 juli 2009 gegrond;
- vernietigt dat besluit;
- draagt het college op om binnen zes weken na de verzending van deze uitspraak een
beslissing op de bezwaren te nemen en bekend te maken aan appellant;
- bepaalt dat het college een dwangsom verbeurt voor elke dag waarmee het de hiervoor
bedoelde termijn overschrijdt, waarbij de hoogte van de dwangsom € 100,- bedraagt, met
een maximum van € 15.000,-;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.948,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 395,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en K.J. Kraan en C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2014.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) B. Rikhof

HD