In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 februari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, een medewerker van de gemeente Voorschoten, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders, waarbij hij in 2009 was geschorst in verband met een onderzoek naar mogelijk ernstig plichtsverzuim. Na de schorsing heeft de appellant aangegeven niet meer als beheerder van de kinderboerderij te willen terugkeren en is hij met instemming van het college andere werkzaamheden gaan verrichten.
De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op zijn bezwaren niet-ontvankelijk verklaard, omdat het beroepschrift volgens de rechtbank onredelijk laat was ingediend. De Raad heeft echter geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte tot deze conclusie is gekomen. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant, na de beëindiging van de mediation, het college herhaaldelijk heeft aangespoord om de bezwaarprocedures voort te zetten.
De Raad heeft geoordeeld dat het college niet mocht aannemen dat de appellant geen belang meer had bij een beslissing op zijn bezwaren, enkel omdat hij andere werkzaamheden was gaan verrichten. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank vernietigd en het college opgedragen binnen zes weken na de verzending van de uitspraak een beslissing op de bezwaren te nemen. Tevens is bepaald dat het college een dwangsom verbeurt voor elke dag dat deze termijn wordt overschreden, met een maximum van € 15.000,-. De Raad heeft het college ook veroordeeld in de proceskosten van de appellant tot een bedrag van € 1.948,-.