ECLI:NL:CRVB:2014:4152

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 december 2014
Publicatiedatum
11 december 2014
Zaaknummer
14-1650 AOW-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de herziening van de AOW-partnertoeslag na afkoopsom pensioen

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep, gedateerd 19 december 2014, wordt het hoger beroep behandeld van de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank tegen een uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft de herziening van de AOW-partnertoeslag van betrokkene, die sinds juli 2008 een AOW-pensioen ontvangt, aangevuld met een partnertoeslag. De Sociale verzekeringsbank had besloten de toeslag te herzien vanwege afkoopsommen die de partner van betrokkene had ontvangen in de jaren 2011 en 2012. De rechtbank had het beroep van betrokkene gegrond verklaard, oordelend dat de afkoopsommen als overig inkomen moesten worden aangemerkt en dat dit leidde tot een kennelijk onredelijk resultaat.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de afkoopsommen inderdaad als overig inkomen moeten worden aangemerkt. De Raad stelt vast dat de afkoopsom van een ouderdomspensioen geacht moet worden bestemd te zijn voor de periode na het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd. Dit betekent dat het toerekenen van de afkoopsom aan een maand vóór deze pensioengerechtigde leeftijd leidt tot een kennelijk onredelijk resultaat, zoals bedoeld in artikel 4:1, negende lid, van het Inkomensbesluit.

De Raad draagt de Sociale verzekeringsbank op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 25 september 2013 te herstellen, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de leden van de Raad.

Uitspraak

14/1650 AOW-T
Datum uitspraak: 19 december 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank
Zeeland-West-Brabant van 28 februari 2014, 13/6028 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft daarna nog nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 november 2014. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. van der Weerd en mr. drs. A. Slovacek. Betrokkene is verschenen.

OVERWEGINGEN

1. Betrokkene ontvangt sinds juli 2008 een pensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW), aangevuld met een partnertoeslag. In juni 2011, februari 2012 en juni 2012 heeft zijn partner afkoopsommen ouderdomspensioen ontvangen. Met een besluit van
3 mei 2013 heeft appellant betrokkene laten weten dat in verband met deze afkoopsommen de toeslag wordt herzien over juni 2011 tot en met juni 2012. Met een besluit van dezelfde datum is van betrokkene de te veel betaalde toeslag teruggevorderd. Na bezwaar zijn deze besluiten gehandhaafd bij besluit op bezwaar van 25 september 2013 (bestreden besluit).
2.1.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard. Zij heeft overwogen dat de afkoopsommen aangemerkt moeten worden als overig inkomen, als bedoeld in de artikelen 8 en 10 van de AOW. Op grond van artikel 4:1 van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (Inkomensbesluit) heeft appellant de afkoopsommen bepaald op een bedrag ineens in de maanden van uitbetaling. Tussen partijen is in geschil of, door de toepassing van artikel 4:1 van het Inkomensbesluit, er gesproken moet worden van een kennelijk onredelijk resultaat als bedoeld in artikel 4:1, negende lid, van het Inkomensbesluit. De rechtbank heeft geoordeeld dat hiervan sprake is. Appellant voert ten aanzien van deze bepaling een beleid, mede gebaseerd op de uitspraak van de Raad van 15 november 2002, ECLI:NL:CRVB:2002:AF2374. Dit beleid houdt het volgende in: incidentele betalingen worden toegerekend aan het tijdstip waarop ze worden genoten. Als een aan drietal voorwaarden is voldaan, dan leidt dit tot een kennelijk onredelijk resultaat. Deze voorwaarden zijn:
1) er moet sprake zijn van een incidentele uitkering,
2) die uitkering moet door (maandelijkse) opbouw tot stand zijn gekomen, en
3) die opbouw moet geheel of gedeeltelijk hebben plaatsgevonden vóór het moment waarop het recht op AOW is ontstaan.
2.2.
Hoewel appellant bestrijdt dat sprake is van (maandelijkse) opbouw heeft de rechtbank geoordeeld dat dit wel het geval is. Nu ook aan de overige twee voorwaarden is voldaan, is er sprake van een kennelijk onredelijk resultaat. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat het herzienings- en het terugvorderingsbesluit van, beide, 3 mei 2013 worden herroepen en dat de aangevallen uitspraak in de plaats daarvan treedt.
3. In hoger beroep bestrijdt appellant deze uitspraak. Hij stelt ten eerste dat de rechtbank ten onrechte meent dat sprake is van opbouw. Uit de ingelegde pensioenpremie valt niet af te leiden wat de uiteindelijke uitbetaling zal zijn. Mocht de Raad van oordeel zijn dat wel van opbouw gesproken moet worden, dan meent appellant dat uit de uitspraak van de Raad van
15 november 2002 afgeleid kan worden dat het van belang is te bepalen op welke periode de incidentele betaling betrekking heeft. Een eindejaarsuitkering of een winstdelingsuitkering ziet op het kalender- of fiscale boekjaar. Een pensioenaanspraak ziet echter op de periode na het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd. Dit blijkt ook uit de uitspraak van de Raad van 31 juli 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX3329. Appellant is echter van mening dat de Raad in die uitspraak voorbij is gegaan aan het bepaalde in artikel 1, aanhef, derde aandachtstreepje, van de Pensioenwet. Daarin in bepaald dat onder “afkoop” moet worden verstaan iedere handeling waardoor pensioenaanspraken of pensioenrechten hun pensioenbestemming verliezen. Door de afkoop van een pensioen is niet langer sprake van een pensioen dat geacht kan worden bestemd te zijn voor een bepaalde (toekomstige) periode. Omdat de afkoopsom niet bestemd is voor een andere periode dan het moment van uitbetaling, is de uitspraak van de Raad van 15 november 2002 niet van toepassing en moet worden geconcludeerd dat de afkoopsom betrekking heeft op de periode waarin ze is ontvangen.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1.
Terecht heeft de rechtbank appellant gevolgd in het standpunt dat de afkoopsommen aangemerkt moet worden als overig inkomen als bedoeld in de AOW en het Inkomensbesluit en dat deze inkomsten in beginsel verrekend dienen te worden met de partnertoeslag. Partijen verschillen erover van mening of dit leidt tot een kennelijk onredelijk resultaat als bedoeld in artikel 4:1, negende lid, van het Inkomensbesluit.
4.2.
Allereerst dient derhalve beoordeeld te worden of in dit geval sprake is van een kennelijk onredelijk resultaat, gelet op alle relevante feiten en omstandigheden. De Svb heeft in de Beleidsregels omschreven wanneer sprake is van een kennelijk onredelijk resultaat. Dit beleid ziet met name op incidentele betalingen als eindejaarsuitkeringen en winstdelingsuitkeringen. Een afkoopsom is weliswaar ook een incidentele betaling, maar wel een met een geheel ander karakter dan de in het beleid van de Svb bedoelde uitkeringen. De vraag of bij het toerekenen van de afkoopsom aan de maand van uitbetaling er sprake is van een kennelijk onredelijk resultaat, is dan ook niet afhankelijk van de vraag of voldaan is aan de voorwaarden van het beleid van de Svb. Ook op andere gronden kan de conclusie zijn dat van een kennelijk onredelijk resultaat gesproken moet worden.
4.3.
Op 1 januari 2007 is de Pensioenwet in werking getreden. In deze wet is onder andere geregeld dat, onder bepaalde voorwaarden, het ouderdomspensioen kan worden afgekocht vóór de pensioengerechtigde leeftijd van de pensioenontvanger. Nadat de pensioenfondsen aan deze wet uitvoering hadden gegeven door kleine ouderdomspensioenen af te kopen, bleken er onbedoelde effecten te ontstaan, waaronder het effect dat de Svb de afkoopsom verrekent met de partnertoeslag in de AOW. Uit recente parlementaire stukken (o.a. Tweede Kamer 2013-2014, Aanhangsel 2092; Tweede Kamer 2013-2014, 32043, nr. 220; Tweede Kamer 2014-2015, 33988, nr. 29; Eerste Kamer 2014-2015, 33988, A) blijkt dat het kabinet en het parlement deze verrekening onwenselijk vinden en voornemens zijn te bepalen dat, indien betrokkene dat wenst, de afkoopsom pas uitgekeerd wordt na het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd ingevolge de AOW. Indien dit zo geregeld wordt, dan volgt er geen verrekening met de partnertoeslag, omdat geen recht meer bestaat op een toeslag na het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd van de partner. De Raad vindt in deze parlementaire stukken en voorgenomen regelgeving steun voor het hierna volgende.
4.4.
Zoals de Raad al in een aantal uitspraken (ECLI:NL:CRVB:2003:AF8845, ECLI:NL:CRVB:2011:BP2458; ECLI:NL:CRvB:2012:BX3329) in het kader van achtereenvolgende bijstandswetten heeft geoordeeld, moet de afkoopsom van een ouderdomspensioen in de zin van de Pensioenwet geacht worden bestemd te zijn voor de periode na het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd. Een pensioen is immers bedoeld als aanvulling op het AOW-pensioen. Niet valt in te zien dat de afkoop van het pensioen een ander doel zou hebben met betrekking tot de AOW. Zowel een WWB-uitkering als een AOW-pensioen met partnertoeslag voorzien in een inkomen op minimumniveau. Hoewel het begrip inkomen in verband met arbeid, dan wel overig inkomen, niet helemaal dezelfde betekenis en gevolgen heeft in de WWB als in de AOW, betekent dit niet dat de gevolgen van de afkoop van het ouderdomspensioen om die reden anders zouden moeten zijn. Het is in dit verband evenmin van belang of betrokkenen hebben ingestemd met de afkoop van het ouderdomspensioen, nu dat niet afdoet aan de bestemming van de afkoopsom. Nu de afkoopsom van het ouderdomspensioen geacht moet worden bestemd te zijn voor de periode na het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd van de partner, moet geconcludeerd worden dat het toerekenen van de afkoopsom aan een maand gelegen voor deze pensioengerechtigde leeftijd leidt tot een kennelijk onredelijk resultaat als bedoeld in artikel 4:1, negende lid, van het Inkomensbesluit.
4.5.
Gelet op 4.1 tot en met 4.4 moet de conclusie zijn dat appellant ten onrechte de toerekening van de afkoopsom van het ouderdomspensioen aan de maand van uitbetaling niet heeft beoordeeld als leidend tot een kennelijk onredelijk resultaat.
5. Bezien moet worden welk vervolg hieraan wordt gegeven. In dit geval kan de Raad niet zelf in de zaak voorzien, aangezien conform artikel 4:1, negende lid, van het Inkomensbesluit het de bevoegdheid is van appellant om te besluiten op welke andere wijze het inkomen van betrokkene wordt bepaald. De Raad ziet daarom aanleiding met toepassing van artikel 8:108 in samenhang met 8:80a van de Algemene wet bestuursrecht, appellant op te dragen een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen de besluiten van 3 mei 2013 te nemen met inachtneming van wat de Raad in deze tussenuitspraak heeft overwogen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt appellant op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 25 september 2013 te herstellen met inachtneming van wat de Raad in deze tussenuitspraak heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. Simon en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 december 2014.
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) B. Rikhof
sg