ECLI:NL:CRVB:2014:4133

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 december 2014
Publicatiedatum
10 december 2014
Zaaknummer
14-2768 ZVW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van niet-ontvankelijkheid van bezwaar wegens termijnoverschrijding in zorgverzekeringskwestie

In deze uitspraak van de Centrale Raad van Beroep, gedateerd 10 december 2014, wordt het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 april 2014 behandeld. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, omdat het bezwaar tegen een herziene jaarafrekening van het Zorginstituut Nederland niet-ontvankelijk was verklaard wegens termijnoverschrijding. Appellant, die in Turkije woont, stelde dat zijn slechte gezondheid en een daling van zijn inkomsten in 1999 hem belemmerden om tijdig bezwaar te maken. Hij voerde aan dat de Nederlandse Staat verantwoordelijk moet worden gehouden voor zijn situatie, gezien zijn werkverleden in Nederland.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellant in hoger beroep geen nieuwe gronden heeft aangevoerd die de eerdere beslissing van de rechtbank kunnen weerleggen. De Raad bevestigt dat het Zorginstituut terecht heeft vastgesteld dat het bezwaarschrift buiten de wettelijke termijn is ingediend en dat er geen verschoonbare redenen zijn voor deze termijnoverschrijding. De medische stukken die appellant heeft overgelegd, bieden geen aanknopingspunten voor het oordeel dat zijn gezondheidstoestand hem verhinderde om tijdig bezwaar te maken.

De Raad concludeert dat het hoger beroep geen doel treft en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door J. Brand, met D. van Wijk als griffier.

Uitspraak

14/2768 ZVW
Datum uitspraak: 10 december 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
17 april 2014, 13/4116 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (Turkije) (appellant)
Zorginstituut Nederland (Zorginstituut) als rechtsopvolger van het College voor zorgverzekering (Cvz)
PROCESVERLOOP
Als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet van 11 december 2013 tot wijziging van de Wet cliëntenrechten zorg en andere wetten in verband met de taken en bevoegdheden op het gebied van de kwaliteit van de zorg (Stb. 2013, 578) oefent het Zorginstituut per 1 april 2014 de bevoegdheden uit die voorheen door Cvz werden uitgeoefend. In deze uitspraak wordt onder het Zorginstituut mede verstaan Cvz.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Zorginstituut heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 oktober 2014. Appellant is niet verschenen. Het Zorginstituut heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Nijman.

OVERWEGINGEN

1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant gericht geacht tegen het besluit van het Zorginstituut van 11 juni 2013 - waarbij het bezwaar van appellant tegen een herziene definitieve jaarafrekening voor de buitenlandbijdrage op grond van de Zorgverzekeringswet voor het jaar 2007 niet-ontvankelijk is verklaard - ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat het Zorginstituut terecht heeft vastgesteld dat het bezwaarschrift buiten de bezwaartermijn is ingediend en dat geen redenen bestaan de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten.
2. Appellant heeft in hoger beroep uiteengezet dat de aangevallen uitspraak onjuist is, omdat hij in slechte gezondheid verkeert en dat in 1999 zijn inkomsten zijn gedaald van 2330 gulden naar 815 gulden. Ter onderbouwing van zijn standpunt dat hij in een slechte gezondheidstoestand verkeert heeft appellant een aantal stukken afkomstig van medisch behandelaars overgelegd. Appellant eist - nu hij in Nederland heeft gewerkt en in Nederland zijn gezondheid heeft verloren - dat de Nederlandse Staat verantwoording zal dragen voor hem en zijn gezin.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep geen gronden aangevoerd die zien op het door de rechtbank gegeven oordeel als weergegeven in 1. Appellant heeft niet bestreden het uitdrukkelijk gemotiveerde oordeel van de rechtbank dat het beroep zich richt tegen het besluit van 11 juni 2013. Evenmin heeft appellant bestreden het oordeel van de rechtbank dat het Zorginstituut terecht heeft aangenomen dat sprake is van niet verschoonbare termijnoverschrijding. De stukken van medische aard bevatten ook geen enkel aanknopingspunt voor het oordeel dat de medische toestand van appellant het voor hem onmogelijk maakte tijdig een bezwaarschrift in te dienen of in te laten dienen.
3.2.
De Raad heeft overigens in de gedingstukken, noch bij onderzoek in zijn administratie aanknopingspunten gevonden dat appellant heeft beoogd tegen een andere uitspraak dan de door hem bij het beroepschrift gevoegde uitspraak hoger beroep aan te tekenen.
3.3.
Gelet op hetgeen is overwogen in 3.1 en 3.2 treft het hoger beroep geen doel en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van D. van Wijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 december 2014.
(getekend) J. Brand
(getekend) D. van Wijk
nk