ECLI:NL:CRVB:2014:4118

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 december 2014
Publicatiedatum
9 december 2014
Zaaknummer
14-258 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om bijstand naar de norm voor een alleenstaande na gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 december 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, die bijstand had aangevraagd naar de norm voor een alleenstaande, werd afgewezen omdat hij nog steeds een gezamenlijke huishouding voerde met [naam W.] op het uitkeringsadres. De Raad heeft vastgesteld dat appellant sinds 6 november 2001 op het uitkeringsadres woonde, waar ook [naam W.] woonde. Ondanks dat appellant zich per 9 oktober 2009 had ingeschreven op een ander adres, bleek uit onderzoek dat hij feitelijk nog steeds op het uitkeringsadres verbleef. De Raad oordeelde dat appellant niet had aangetoond dat er sprake was van een wijziging van omstandigheden die hem recht gaf op bijstand als alleenstaande.

De Raad heeft de relevante feiten en omstandigheden in overweging genomen, waaronder de verklaringen van appellant en de resultaten van het onderzoek door het college. De Raad concludeerde dat appellant niet kon bewijzen dat hij in de beoordelingsperiode zijn hoofdverblijf had op het opgegeven adres. De uitspraak van de rechtbank, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard, werd bevestigd. De Raad benadrukte dat de motieven van de betrokkenen en de aard van de onderlinge relatie geen betekenis hebben voor de beoordeling van gezamenlijk hoofdverblijf.

De uitspraak werd gedaan door Y.J. Klik, in tegenwoordigheid van griffier C.E.M. van Paddenburgh. Tegen deze uitspraak staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden binnen zes weken na verzending.

Uitspraak

14/258 WWB
Datum uitspraak: 9 december 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 10 december 2013, 11/2736 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.J.A. van de Laar, advocaat, hoger beroep
ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend. Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van de Laar. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. N. van Hirtum.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant stond in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) van de gemeente [woonplaats] ingeschreven op het adres [uitkeringsadres] (uitkeringsadres). In ieder geval per 6 november 2001 woonde op dat adres ook [naam W.]. Zij hebben op 7 maart 2002 samen bijstand aangevraagd en zijn door het college sindsdien voor de bijstand aangemerkt als gehuwden. Van 7 maart 2002 tot en met 31 mei 2008 en van 1 december 2008 tot en met 31 maart 2009 ontvingen zij bijstand. Met ingang van 1 april 2009 is opnieuw bijstand toegekend naar de norm voor gehuwden. Met ingang van 1 september 2009 ontvangt [naam W.] een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten, thans de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten en een toeslag op grond van de Toeslagenwet. Deze uitkeringen worden op de aan appellant en
[naam W.] toegekende bijstand in mindering gebracht.
1.2.
Appellant heeft zich per 9 oktober 2009 in de GBA ingeschreven op het adres [opgegeven adres] (opgegeven adres). Op 12 oktober 2009 heeft hij bij het college een kopie van een huurovereenkomst ingeleverd en aan het college bericht dat hij naar dit adres is verhuisd. Naar aanleiding van deze melding heeft het college een onderzoek ingesteld, waarvan de resultaten zijn vastgelegd in het rapport van 12 oktober 2009. In dat kader heeft een sociaal rechercheur bij een bezoek aan het opgegeven adres op 13 oktober 2009 vastgesteld dat op dat adres andere mensen wonen dan appellant. Tijdens een spreekkamergesprek op 22 oktober 2009 heeft appellant verklaard dat hij nog steeds samen met [naam W.] op het uitkeringsadres woont. Hij weet nog niet precies wanneer hij wil gaan wonen aan het opgegeven adres. Bij besluit van 12 november 2009 heeft het college de bijstand van appellant en [naam W.] ongewijzigd voortgezet naar de norm voor gehuwden.
1.3.
Appellant heeft op 6 december 2010 opnieuw bijstand naar de norm voor een alleenstaande aangevraagd. Hij heeft op het aanvraagformulier vermeld dat hij sinds
5 oktober 2009 woont op het opgegeven adres. Bij het intakegesprek op 3 december 2010 heeft appellant verklaard dat hij vanaf oktober 2009 stond ingeschreven op het opgegeven adres, maar dat hij daar slechts drie weken heeft gewoond en daarna genoodzaakt was elders te logeren. Hij slaapt al een jaar her en der, meestal bij zijn moeder, zus of [naam W.]. Op dat moment kon hij niet in de woning verblijven wegens een verbouwing en bovendien was hij genoodzaakt elders te logeren, omdat hij gezien zijn medische situatie niet alleen mocht zijn.
1.4.
Het college heeft naar aanleiding van deze aanvraag opnieuw een onderzoek ingesteld, waarvan de resultaten zijn vastgelegd in een rapport van 21 februari 2011. Tijdens een spreekkamergesprek op 1 februari 2011, waarbij ook de eigenaar van de woning aanwezig was, is gebleken dat appellant nog niet op het opgegeven adres had gewoond. Appellant woont dan nog steeds op het uitkeringsadres en wil op het opgegeven adres gaan wonen als hij daar geld voor heeft.
1.5.
Bij besluit van 18 februari 2011, gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 4 juli 2011 (bestreden besluit), is de aanvraag van appellant om bijstand naar de norm voor een alleenstaande afgewezen. Voor zover van belang is de aanvraag inhoudende een verzoek om bijstand per meldingsdatum 25 november 2010 afgewezen. Aan de besluitvorming is ten grondslag gelegd dat appellant ten tijde van de aanvraag nog steeds een gezamenlijke huishouding voert met [naam W.] op het uitkeringsadres.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant, voor zover thans van belang, ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 6 december 2010 tot en met 18 februari 2011.
4.2.
Volgens artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.3.
Op grond van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij met elkaar gehuwd zijn geweest of in de periode van twee jaar voorafgaande aan de aanvraag van bijstand voor de verlening van bijstand als gehuwden zijn aangemerkt.
4.4.
Gelet op het onder 1.2 vermelde besluit van 12 november 2009 lag het in het kader van de aanvraag van 6 december 2010 op de weg van appellant om aan te tonen dat sprake was van een wijziging van omstandigheden in die zin dat hij nu wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
4.5.
Omdat appellant en [naam W.] bij het besluit van 12 november 2009 voor de verlening van bijstand als gehuwden zijn aangemerkt is, gezien de onder 4.2 en 4.3 weergegeven artikelen slechts in geding of appellant over de te beoordelen periode, anders dan voorheen niet langer zijn hoofdverblijf had in dezelfde woning als [naam W.]. Niet in geding is dat [naam W.] op het uitkeringsadres woonde en hier haar hoofdverblijf had in die periode.
4.6.
Appellant is er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat hij in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf niet had op het uitkeringsadres, maar op het opgegeven adres. Uit de onderzoeken, waarvan de resultaten zijn vastgelegd in de rapporten van 12 oktober 2009 en van 21 februari 2011 en uit de gesprekken met appellant op 22 oktober 2009, 3 december 2010 en 1 februari 2011 volgt dat hij feitelijk nog steeds op het uitkeringsadres verbleef en dat dit ook zo was in de te beoordelen periode. Appellant heeft zelf verklaard tijdens deze gesprekken dat hij op dit adres woont en dat hij (nog) niet had gewoond op het opgegeven adres. Dat appellant ingeschreven stond in de GBA op het opgegeven adres vanaf 9 oktober 2009 is niet doorslaggevend, nu dit niet afdoet aan de omstandigheid dat appellant feitelijk verbleef in de woning op het uitkeringsadres. Nu appellant zijn hoofdverblijf in de te beoordelen periode had op het uitkeringsadres, is er gelet op het onweerlegbaar rechtsvermoeden geen aanleiding om appellant als zelfstandig subject van bijstand aan te merken. De gestelde omstandigheden dat appellant slechts een kamer bewoonde in de woning aan het uitkeringsadres en dat hij zijn financiën gescheiden hield van de financiën van
[naam W.], zijn daarom niet relevant. Dat appellant, zoals hij heeft gesteld, vanwege medische omstandigheden genoodzaakt was bij [naam W.] te verblijven is evenmin van belang, omdat de vraag of sprake is van gezamenlijk hoofdverblijf dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden, waarbij aan de motieven van de betrokkenen en de aard van de onderlinge relatie geen betekenis toekomt. Dat het traject betreffende de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen is beëindigd per 24 augustus 2010 betreft geen hier relevante gewijzigde omstandigheid en doet er niet aan af dat appellant in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding voerde met [naam W.].
4.7.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, voor zover aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Y.J. Klik, in tegenwoordigheid van C.E.M. van Paddenburgh als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 december 2014.
(getekend) Y.J. Klik
(getekend) C.E.M. van Paddenburgh
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over de gezamenlijke huishouding.

HD