ECLI:NL:CRVB:2014:4118
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Afwijzing aanvraag om bijstand naar de norm voor een alleenstaande na gezamenlijke huishouding
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 december 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, die bijstand had aangevraagd naar de norm voor een alleenstaande, werd afgewezen omdat hij nog steeds een gezamenlijke huishouding voerde met [naam W.] op het uitkeringsadres. De Raad heeft vastgesteld dat appellant sinds 6 november 2001 op het uitkeringsadres woonde, waar ook [naam W.] woonde. Ondanks dat appellant zich per 9 oktober 2009 had ingeschreven op een ander adres, bleek uit onderzoek dat hij feitelijk nog steeds op het uitkeringsadres verbleef. De Raad oordeelde dat appellant niet had aangetoond dat er sprake was van een wijziging van omstandigheden die hem recht gaf op bijstand als alleenstaande.
De Raad heeft de relevante feiten en omstandigheden in overweging genomen, waaronder de verklaringen van appellant en de resultaten van het onderzoek door het college. De Raad concludeerde dat appellant niet kon bewijzen dat hij in de beoordelingsperiode zijn hoofdverblijf had op het opgegeven adres. De uitspraak van de rechtbank, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard, werd bevestigd. De Raad benadrukte dat de motieven van de betrokkenen en de aard van de onderlinge relatie geen betekenis hebben voor de beoordeling van gezamenlijk hoofdverblijf.
De uitspraak werd gedaan door Y.J. Klik, in tegenwoordigheid van griffier C.E.M. van Paddenburgh. Tegen deze uitspraak staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden binnen zes weken na verzending.