ECLI:NL:CRVB:2014:4089

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 november 2014
Publicatiedatum
9 december 2014
Zaaknummer
14-5336 WWB-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in sociale zekerheidszaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 november 2014 uitspraak gedaan op een verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker, die bijstand had aangevraagd op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Verzoeker had zich op 28 februari 2012 gemeld voor bijstand, welke hem door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam was verleend voor de periode van 1 maart 2012 tot 18 februari 2013. Het college had echter op 20 december 2013 besloten de bijstand met ingang van 18 februari 2013 in te trekken, wat door de rechtbank Amsterdam op 9 juli 2014 werd vernietigd. Het college ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

Verzoeker, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. T.H.S.P. de Jonge, verzocht om een voorlopige voorziening, omdat hij in ernstige financiële problemen verkeerde door het uitblijven van de bijstandsbetalingen. De voorzieningenrechter heeft echter vastgesteld dat verzoeker in de maanden voorafgaand aan de zitting nabetalingen had ontvangen en momenteel inkomsten uit arbeid genoot die gelijk waren aan of boven de bijstandsnorm. Hierdoor was er geen sprake van een spoedeisend belang voor het treffen van een voorlopige voorziening.

De voorzieningenrechter concludeerde dat verzoeker niet aannemelijk had gemaakt dat hij in een ernstige financiële noodsituatie verkeerde en dat er geen andere spoedeisende belangen waren die een snelle beslissing vereisten. Daarom werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. De uitspraak werd gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van griffier M.P. Ketting, en werd openbaar uitgesproken op 25 november 2014.

Uitspraak

14/5336 WWB-VV, 14/5337 WWB-VV
Datum uitspraak: 25 november 2014
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
[Verzoeker]te [woonplaats](verzoeker)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Het college heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 juli 2014, 13/3910 en 13/4024 (aangevallen uitspraak).
Verzoeker heeft een verweerschrift ingediend.
Namens verzoeker heeft mr. T.H.S.P. de Jonge, advocaat, een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 november 2014. Namens verzoeker is verschenen mr. De Jonge. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door F.H.W. Fris.

OVERWEGINGEN

1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Verzoeker heeft zich op 28 februari 2012 gemeld voor het aanvragen van bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Deze aanvraag heeft er uiteindelijk toe geleid dat het college bij besluit van 20 december 2013, voor zover in dit geding van belang, verzoeker bijstand heeft verleend over de periode van 1 maart 2012 tot 18 februari 2013.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover in dit geding van belang, het beroep tegen het besluit van 20 december 2013 gegrond verklaard en dit besluit vernietigd voor zover het college de bijstand aan verzoeker heeft toegekend tot 18 februari 2013. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 25 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:995, heeft de rechtbank met betrekking tot dit onderdeel van de uitspraak overwogen dat de WWB in beginsel geen grondslag biedt voor het verlenen van bijstand voor een bepaalde periode en de intrekking van de bijstand door het college vanaf 18 februari 2013 een (toereikende) grondslag ontbeert.
3. Het college heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Het college heeft, samengevat en voor zover thans van belang, zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank heeft miskend dat voldoende feitelijke grondslag bestond voor de intrekking van de bijstand van verzoeker met ingang van 18 februari 2013 en dat het college gehouden was hiertoe over te gaan. Voor zover het college dit niet op de juiste juridische grondslag gedaan heeft, had de rechtbank na vernietiging de rechtsgevolgen van het besluit 20 december 2013 in stand moeten laten.
4. Verzoeker heeft, gelet op de schorsende werking van het hoger beroep van het college tegen de aangevallen uitspraak, verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
5. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Op grond van de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Hieruit vloeit voort dat in een situatie waarin geen sprake is van enig spoedeind belang bij de gevraagde voorziening, geen aanleiding bestaat voor het treffen van een voorlopige voorziening.
5.2.
Verzoeker heeft gesteld dat het spoedeisende belang voor het treffen van een voorlopige voorziening daarin is gelegen, dat hij door het uitblijven van de betaling van zijn bijstand vanaf 18 februari 2013 in ernstige financiële problemen raakt.
5.3.
Gelet op de gedingstukken en wat ter zitting is besproken wordt vastgesteld dat verzoeker in januari 2014 en augustus 2014 nabetalingen van het college heeft ontvangen ten bedrage van € 4.366,79 respectievelijk € 1.335,80 en verzoeker op dit moment inkomsten uit arbeid geniet gelijk aan of boven de voor hem geldende bijstandsnorm. Verzoeker heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat in de periode van 18 februari 2013 tot datum aanvang van zijn werkzaamheden dusdanige schulden zijn ontstaan, dat hij daardoor thans in een ernstige financiële noodsituatie verkeert. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat geen grond bestaat voor het oordeel dat sprake is van een financieel spoedeisend belang dat het treffen van een voorlopige voorziening vordert.
5.4.
Tot slot heeft verzoeker niet aannemelijk gemaakt dat er sprake is van een ander spoedeisend belang, als gevolg waarvan de behandeling van de hoofdzaak niet kan worden afgewacht.
5.5.
Uit 5.1 tot en met 5.4 volgt dat niet voldaan is aan de in artikel 8:81 van de Awb gestelde voorwaarde van onverwijlde spoed, zodat het verzoek om een voorlopige voorziening moet worden afgewezen.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van M.P. Ketting als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 november 2014.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) M.P. Ketting

HD