ECLI:NL:CRVB:2014:3970

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 november 2014
Publicatiedatum
28 november 2014
Zaaknummer
14-5633 WW-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing verzoek om voorlopige voorziening in het kader van WW-uitkering met betrekking tot verwijtbare werkloosheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 november 2014 uitspraak gedaan op een verzoek om voorlopige voorziening van verzoeker, die een WW-uitkering aanvroeg na beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst. Verzoeker was sinds 19 maart 2007 werkzaam bij een schoonmaakbedrijf, maar zijn arbeidsovereenkomst werd opgezegd vanwege het niet nakomen van verplichtingen. Het Uwv had vastgesteld dat verzoeker verwijtbaar werkloos was geworden, wat leidde tot de weigering van zijn WW-uitkering. Verzoeker heeft hiertegen bezwaar gemaakt en een verzoek om voorlopige voorziening ingediend. De voorzieningenrechter van de rechtbank had het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, wat verzoeker in hoger beroep aanvecht.

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep heeft in zijn beoordeling gekeken naar de spoedeisendheid van het verzoek en de kans dat de eerdere uitspraak niet in stand zal blijven. Hij concludeert dat er een redelijke kans is dat de eerdere uitspraak van de rechtbank niet standhoudt, gezien de omstandigheden van de zaak. De voorzieningenrechter oordeelt dat het Uwv verzoeker met ingang van 6 oktober 2014 een voorschot van € 500,- bruto per maand moet betalen, omdat verzoeker in een financieel benarde situatie verkeert en er voldoende spoedeisend belang is. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van verzoeker, die zijn begroot op € 974,-.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
[verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Mr. H.S. Eisenberger, advocaat, heeft namens verzoeker hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak, gedaan met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van
12 september 2014, 14/4901 en 14/4889 (aangevallen uitspraak).
Mr. Eisenberger heeft namens verzoeker een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Verzoeker heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 november 2014. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door mr. Eisenberger. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Z. Seyban.

OVERWEGINGEN

1.1.
Verzoeker is vanaf 19 maart 2007 werkzaam geweest bij [BV] (werkgeefster) als medewerker algemeen schoonmaakonderhoud. In verband met het niet nakomen van zijn verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst, heeft werkgeefster bij brief, gedateerd 22 januari 2014, aan het Uwv toestemming gevraagd om de arbeidsverhouding met verzoeker op te zeggen. Bij besluit van 26 februari 2014 heeft het Uwv werkgeefster deze toestemming verleend. Bij brief van 7 maart 2014 heeft werkgeefster de arbeidsovereenkomst met verzoeker opgezegd met ingang van 21 april 2014.
1.2.
Verzoeker heeft op 3 juni 2014 een uitkering aangevraagd op grond van de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van 12 juni 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat verzoeker vanaf 24 december 2013 recht heeft op een WW-uitkering, maar dat deze uitkering niet tot uitbetaling komt omdat verzoeker verwijtbaar werkloos is geworden. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat aan de werkloosheid van verzoeker een dringende reden ten grondslag ligt. Verzoeker heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 29 juli 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard. Verzoeker heeft tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank en een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend.
2. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft, voor zover hier van belang, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen. De voorzieningenrechter heeft daartoe overwogen dat de gedragingen van verzoeker, in onderlinge samenhang bezien, een objectieve dringende reden voor beëindiging van de arbeidsovereenkomst opleveren en dat daaraan niet afdoet dat verzoeker de waarschuwingsbrieven van december 2013 niet zou hebben ontvangen omdat hij vanaf de zomer van 2013 geen vaste woon- of verblijfsplaats meer had, hetgeen bekend was bij werkgeefster. Het komt voor risico van verzoeker dat hij geen postadres had. Bovendien heeft werkgeefster verzoeker ook mondeling gewaarschuwd en geprobeerd hem via zijn mobiele telefoon te bereiken. Wat betreft de subjectieve dringende reden heeft de rechtbank geoordeeld dat werkgeefster voldoende voortvarend heeft gehandeld om de arbeidsovereenkomst met verzoeker te beëindigen. Het Uwv heeft volgens de voorzieningenrechter terecht een maatregel van blijvend gehele weigering van de
WW-uitkering opgelegd. Omdat het beroep ongegrond is verklaard, is het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.
3.1.
Verzoeker heeft in hoger beroep aangevoerd dat er geen sprake is van een objectief dringende reden voor ontslag. Verzoeker heeft betoogd dat hij de waarschuwingsbrieven van december 2013 en de uitnodigingen voor gesprekken niet heeft ontvangen en hij heeft betwist dat hij mondeling zou zijn gewaarschuwd. Verzoeker heeft ook gesteld dat het ontbreken van een postadres voor de werkgever geen probleem vormde, omdat hij via sms-berichten en persoonlijke contacten werd aangestuurd door zijn leidinggevende. Hij heeft verder naar voren gebracht dat hij betaling van loon vanaf november 2013 heeft gevorderd in een bodemprocedure bij de kantonrechter, waarna werkgeefster de kantonrechter heeft verzocht om ontbinding van de arbeidsovereenkomst voor zover deze nog bestond. Dit verzoek is bij beschikking van 2 oktober 2014 afgewezen omdat er naar het oordeel van de kantonrechter geen sprake is geweest van een dringende reden noch van een wijziging in omstandigheden die ontbinding van de arbeidsovereenkomst rechtvaardigt. Gelet op dit oordeel dient de bestuursrechter ook uit te gaan van het ontbreken van een dringende reden en daarmee het ontbreken van verwijtbare werkloosheid, aldus verzoeker.
3.2.
Het verzoek om voorlopige voorziening strekt ertoe dat het Uwv wordt veroordeeld tot het verstrekken van een voorschot aan verzoeker op een WW-uitkering. Verzoeker heeft gesteld dat hij moet rondkomen van € 300,- per maand en dat hij vijf kinderen heeft met bijbehorende lasten. Verzoeker leeft momenteel van leningen en giften van vrienden en familie. Tevens heeft verzoeker verzocht om onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak, waarbij het bestreden besluit wordt vernietigd, het besluit van 12 juni 2014 wordt herroepen en aan verzoeker met ingang van 24 december 2013 een WW-uitkering wordt toegekend, gebaseerd op een arbeidsurenverlies van 30 uur per week.
4. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
5. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Op grond van de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Awb in samenhang met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
5.2.
De voorzieningenrechter ziet in hetgeen verzoeker heeft aangevoerd over zijn financiële situatie een voldoende spoedeisend belang gelegen. Daarom moet antwoord worden gegeven op de vraag of er een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de aangevallen uitspraak niet in stand zal blijven. Het in deze uitspraak door de voorzieningenrechter op die vraag te geven antwoord draagt een voorlopig karakter en is niet bindend voor de uitspraak in de hoofdzaak.
5.3.
Met betrekking tot de aangevallen uitspraak, waarin het standpunt van het Uwv dat verzoeker met ingang van 24 december 2013 verwijtbaar werkloos is geworden omdat aan diens werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt, in stand is gelaten, wordt als volgt overwogen. Werkgeefster heeft verzoeker op 10 december 2013 een officiële waarschuwing gegeven, omdat verzoeker verscheidene malen en laatstelijk op 2 december 2013 op een werkplek te laat is gestart en zonder toestemming de werkplek eerder of later heeft verlaten. Op 13 december 2013 heeft verzoeker een tweede officiële schriftelijke waarschuwing gekregen, omdat hij zonder bericht niet was verschenen op een gesprek met de rayonleider en twee anderen. Werkgeefster heeft verzoeker op 31 december 2013 een derde officiële schriftelijke waarschuwing gegeven, omdat hij vanaf 23 december 2013 zonder bericht niet meer was verschenen op de werkplek en niet bereikbaar was voor werkgeefster. Verzoeker is gevraagd zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk 6 januari 2014, contact op te nemen met zijn rayonleider. Verzoeker heeft dit niet gedaan. Verzoeker is per sms-bericht opgeroepen om op 8 januari 2014 op een andere locatie te werken. Hij heeft deze oproep telefonisch afgewezen. Bij brief van 17 januari 2014 heeft verzoeker een vierde officiële schriftelijke waarschuwing gekregen en is hij opnieuw uitgenodigd voor een gesprek, op 21 januari 2014. Hieraan heeft verzoeker ook geen gehoor gegeven, waarna werkgeefster op 22 januari 2014 de in 1.1 genoemde toestemming heeft aangevraagd bij het Uwv. Gelet op deze omstandigheden was het gedrag van verzoeker op 24 december 2013 voor werkgeefster nog geen dringende reden voor ontslag. Het Uwv heeft zich ter zitting achter dit oordeel geschaard en zich op het nadere standpunt gesteld dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven.
5.4.
Uit hetgeen is overwogen in 5.3 volgt dat de vraag of er een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de aangevallen uitspraak in hoger beroep geen stand zal houden, bevestigend wordt beantwoord. Er is daarom grond voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het Uwv dient verzoeker met ingang van 6 oktober 2014, de datum waarop verzoeker het verzoek om een voorlopige voorziening heeft gedaan, een bedrag van € 500,- bruto per maand te betalen.
5.5.
Omdat thans nog geen definitief oordeel kan worden gegeven over de vraag of verzoeker met ingang van 24 december 2013 recht heeft op een WW-uitkering wordt geen toepassing gegeven aan artikel 8:86, eerste lid, van de Awb.
6. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van verzoeker. De kosten van rechtsbijstand worden begroot op € 974,-.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep
- wijst het verzoek van verzoeker om toepassing van artikel 8:81 van de Awb toe in die zin dat het Uwv bij wijze van voorschot op de WW-uitkering aan verzoeker met ingang van
6 oktober 2014 een bedrag van € 500,- bruto per maand betaalt;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 974,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan verzoeker het voor het verzoek om voorlopige voorziening betaalde griffierecht van € 122,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 november 2014.
(getekend) B.M. van Dun
(getekend) H.J. Dekker

JL