ECLI:NL:CRVB:2014:3939

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 november 2014
Publicatiedatum
27 november 2014
Zaaknummer
13-202 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van WW-uitkering na schending inlichtingenplicht

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van een WW-uitkering van appellant, die sinds 1 december 2009 een uitkering ontving op basis van de Werkloosheidswet (WW). Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft na een melding van de Bundesfinanzdirektion West onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de uitkering. Dit onderzoek wees uit dat appellant vanaf 22 april 2010 in Duitsland verbleef en daar als zelfstandige werkzaam was, zonder dit aan het Uwv te melden. Het Uwv concludeerde dat appellant 34 uur per week had gewerkt en vanaf 12 augustus 2011 fulltime, terwijl hij deze gewerkte uren niet had doorgegeven. Op basis van deze bevindingen heeft het Uwv de WW-uitkering van appellant herzien en beëindigd, en een bedrag van € 28.652,71 teruggevorderd als onverschuldigd betaald.

De rechtbank Breda verklaarde het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond. Appellant stelde in hoger beroep dat het Uwv niet kon concluderen dat hij als zelfstandige had gewerkt, maar het Uwv verdedigde de aangevallen uitspraak. De Centrale Raad van Beroep onderschreef het oordeel van de rechtbank en voegde hieraan toe dat appellant zelf had bevestigd dat hij het aantal gewerkte uren, zoals vastgesteld in het onderzoeksrapport, juist was. De Raad oordeelde dat de herziening van de WW-uitkering en de terugvordering terecht waren, en wees het verzoek om vergoeding van wettelijke rente af. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer op 26 november 2014.

Uitspraak

13/202 WW
Datum uitspraak: 26 november 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 4 december 2012, 12/2234 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.J. van der Meulen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft het Uwv nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 september 2014. Appellant en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant ontving met ingang van 1 december 2009 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) naar een omvang van 38 uur per week.
1.2.
Naar aanleiding van een melding van Bundesfinanzdirektion West, dat appellant ingeschreven staat in het Duitse Handelsregister als Geschäftsführer (bedrijfsleider) en Commanditair bij [bedrijf], heeft het Uwv onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de WW-uitkering van appellant. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 9 december 2011. Hieruit volgt dat appellant vanaf 22 april 2010 in Duitsland verbleef zonder hiervan melding te maken aan het Uwv en sinds die datum aldaar als zelfstandige werkzaamheden verrichtte. Geconcludeerd werd dat appellant vanaf 22 april 2010 34 uur per week heeft gewerkt en vanaf 12 augustus 2011 fulltime (94 uur per week), terwijl appellant deze gewerkte uren niet heeft doorgegeven aan het Uwv.
1.3.
Dit onderzoek heeft geleid tot een besluit van 13 januari 2012, waarbij het Uwv de
WW-uitkering van appellant met ingang van 19 april 2010 heeft herzien voor 34 uur per week en deze uitkering met ingang van 22 augustus 2010 (de Raad begrijpt: 8 augustus 2011) heeft beëindigd. De in verband hiermee over de periode van 19 april 2010 tot en met 2 oktober 2011 teveel ontvangen WW-uitkering ten bedrage van € 28.652,71 heeft het Uwv, als onverschuldigd betaald, van appellant teruggevorderd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 18 april 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv heeft mogen concluderen dat appellant over de periode van 22 april 2010 tot 8 augustus 2011 34 uur per week en na 8 augustus 2011 fulltime werkzaam is geweest als bedrijfsleider en dat appellant dit ter zitting ook heeft bevestigd. Appellant heeft zijn inlichtingenplicht geschonden door geen melding te maken van zijn werkzaamheden. De WW-uitkering is over genoemde periode dan ook terecht herzien en terecht vanaf 8 augustus 2011 ingetrokken. Bij gebrek aan een dringende reden om hiervan af te zien, heeft het Uwv terecht een bedrag van
€ 28.652,71 van appellant teruggevorderd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant gesteld dat op basis van het onderzoek van het Uwv niet de conclusie kan worden getrokken dat hij als zelfstandige werkzaam is geweest, althans niet over de periode en het aantal uren per week zoals gesteld door het Uwv. Derhalve bestaat er volgens appellant geen grond voor de herziening en de terugvordering.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor een weergave van het toepasselijk wettelijk kader wordt verwezen naar onderdeel 3 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die tot dat oordeel hebben geleid, worden onderschreven. Hieraan wordt nog het volgende toegevoegd.
4.3.
Zoals blijkt uit door appellant ondertekende verklaringen, heeft hij tegenover de inspecteur van de Directie Handhaving van het Uwv verklaard vanaf 22 april 2010 in Duitsland te hebben gewerkt als bedrijfsleider bij [bedrijf] en vanaf 12 augustus 2011 fulltime. Blijkens het proces-verbaal van de rechtbank heeft appellant ter zitting bevestigd dat het aantal door hem gewerkte uren, zoals vastgesteld in het onderzoeksrapport (zie 1.2), juist is. Een en ander spoort bovendien met de verklaring van[naam], ook bedrijfsleider van [bedrijf], welke verklaring appellant in beroep heeft overgelegd. Daarmee is aannemelijk geworden dat appellant het genoemd aantal uren heeft gewerkt. Deze uren zijn dan ook terecht op zijn WW-uitkering in mindering gebracht. Dat de Duitse instanties, noch het Uwv zelf, hebben waargenomen dat appellant werkzaamheden heeft verricht, maakt dit niet anders. De omstandigheid dat de eigenlijke verklaringen van personeelsleden van [bedrijf], waaruit blijkt dat appellant als hun chef werkzaam is, in het onderzoekdossier ontbreken, doet evenmin af aan voorstaand oordeel.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. In dat geval volgt uit artikel 8:73, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht dat veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente niet mogelijk is, zodat dit verzoek zal worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en C.C.W. Lange en R.P.T. Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van W. de Braal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 november 2014.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) W. de Braal

RB