ECLI:NL:CRVB:2014:3928

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 november 2014
Publicatiedatum
26 november 2014
Zaaknummer
12-189 MPW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere invaliditeitsverhoging na sociaal-medisch onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 november 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag om een bijzondere invaliditeitsverhoging door de Minister van Defensie. Betrokkene, die in 1979 naar Libanon was uitgezonden en sindsdien een militair invaliditeitspensioen ontvangt, had verzocht om een verhoging van zijn invaliditeitspercentage, dat op dat moment op 50% was vastgesteld. In het kader van dit verzoek is een sociaal-medisch onderzoek uitgevoerd, waarbij betrokkene werd onderzocht door psychiater J.H.M. van Laarhoven. Van Laarhoven concludeerde in zijn rapport dat de mate van invaliditeit op 50% bleef, maar betrokkene voerde aan dat dit percentage onjuist was en dat zijn invaliditeit in werkelijkheid 80% bedroeg, zoals gesteld door psychiater R.V. Schwarz.

De rechtbank had het beroep van betrokkene tegen het besluit van de Minister gegrond verklaard en de Minister opgedragen opnieuw op het bezwaar te beslissen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat de Minister voldoende had gemotiveerd dat er geen sprake was van een toegenomen invaliditeit. De Raad wees erop dat de rapportage van Van Laarhoven, ondanks enkele fouten in de coderingen, in zijn totaliteit niet ondeugdelijk was. De Raad concludeerde dat de rechtbank niet had vastgesteld dat het invaliditeitspercentage van betrokkene ten minste 80% was, wat een voorwaarde is voor de bijzondere invaliditeitsverhoging. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit ongegrond.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige rapportages in sociaal-medische onderzoeken en de noodzaak voor een duidelijke motivering van besluiten door bestuursorganen. De Raad oordeelde dat de Minister in zijn besluit voldoende had aangetoond dat het invaliditeitspercentage van betrokkene niet was toegenomen, en dat de eerdere beslissing om de aanvraag voor de bijzondere invaliditeitsverhoging af te wijzen, terecht was.

Uitspraak

12/189 MPW, 12/2872 MPW
Datum uitspraak: 20 november 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
21 december 2011, 10/7852 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Minister van Defensie (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. W.B. Knook een verweerschrift ingediend.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant op 7 mei 2012 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 oktober 2014. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door H.A.L. Knoben. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door
mr. Knook.

OVERWEGINGEN

1. Betrokkene is in 1979 uitgezonden geweest naar Libanon en ontvangt in verband daarmee een militair invaliditeitspensioen. Met ingang van 10 mei 2004 is zijn mate van invaliditeit met dienstverband vastgesteld op 50%. In april 2007 is dit percentage gehandhaafd.
1.1.
In augustus 2007 heeft betrokkene verzocht om een bijzondere invaliditeitsverhoging. Naar aanleiding hiervan heeft een sociaal-medisch onderzoek plaatsgevonden. In het kader hiervan is betrokkene onderzocht door J.H.M. van Laarhoven, psychiater. In het kader van het sociaal-medisch onderzoek is onformatie ingewonnen bij de behandelend psycholoog J.J.
Rodenburg. Van Laarhoven heeft op 19 april 2008 rapport uitgebrachten adviseert in zijn rapport tot handhaving van de invaliditeit op 50%. Uitkomst van het sociaal-medisch onderzoek is dat nog steeds sprake is van een mate van dienstgerelateerde invaliditeit van 50%. Bij besluit van 22 mei 2008 is het verzoek om een bijzondere invaliditeitsverhoging afgewezen.
1.2.
Betrokkene heeft tegen het besluit van 22 mei 2008 bezwaar gemaakt. In de bezwaarprocedure heeft hij een onderzoeksrapportage overgelegd van R.V. Schwarz, psychiater. Schwarz concludeert daarin tot een mate van invaliditeit van dienstverband van 80%. Tevens heeft betrokkene een brief van 3 december 2008 overgelegd van zijn behandelend psycholoog Rodenburg, waarin deze commentaar geeft op de rapportage van Van Laarhoven. Van Laarhoven heeft op deze stukken op 24 november 2009 een reactie gegeven. Daarop heeft betrokkene weer gereageerd. Vervolgens heeft appellant bij besluit van 13 oktober 2010 (bestreden besluit) het bezwaar tegen het besluit van 22 mei ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opdracht gegeven opnieuw op het bezwaar te beslissen met inachtneming van hetgeen in haar uitspraak is overwogen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant noch zijn standpunt dat geen sprake is van een toegenomen invaliditeit van betrokkene, noch zijn standpunt dat niet kan worden gesproken van een medische eindtoestand, voldoende heeft gemotiveerd. Volgens de rechtbank blijkt uit de reactie van 3 december 2008 van Rodenburg op de rapportage van Van Laarhoven dat die rapportage fouten bevat, en heeft Van Laarhoven zijn vervolgens toegepaste aanpassingen onvoldoende inzichtelijk gemaakt en dus onvoldoende gemotiveerd. Wat betreft de
- eventuele - aanwezigheid van een medische eindtoestand heeft de rechtbank gewezen op het, bij gebreke van resultaten, stoppen van de therapie van betrokkene in 2009.
2.1.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant op 7 mei 2012 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Daarin is het bezwaar, onder aanvulling van de motivering met onder meer een nadere reactie van Van Laarhoven, wederom ongegrond verklaard.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Naar psycholoog Rodenburg in zijn reactie van 3 december 2008 op de rapportage van
19 april 2008 van Van Laarhoven aan het licht heeft gebracht, heeft Van Laarhoven in die rapportage bij zijn beschrijvingen van de beperkingen van betrokkene op micro-, meso- en macroniveau, cijfers gebruikt die niet met die beschrijvingen overeenstemmen. Bij het microniveau, volgens de beschrijving matig beperkt, is code 4 gebruikt, hetgeen staat voor ernstig beperkt. Bij het mesoniveau, volgens de beschrijving ernstig beperkt, is code 5 gebruikt, hetgeen staat voor zeer ernstig beperkt. Bij het macroniveau, volgens de beschrijving matig beperkt, is weer code 4 gebruikt, hetgeen als gezegd staat voor ernstig beperkt. Van Laarhoven heeft in zijn nadere reactie van 24 november 2009 aangegeven dat niet de beschrijvingen, maar de toegepaste coderingen onjuist zijn geweest. Hij heeft, onder handhaving van de beschrijvingen, de bijbehorende coderingen veranderd in respectievelijk 3 (matig beperkt), 4 (ernstig beperkt) en 3 (matig beperkt). Anders dan de rechtbank ziet de Raad niet in dat deze correctie onvoldoende inzichtelijk is of nog een nadere motivering behoeft. Met de toegepaste correctie zijn cijfers en beschrijvingen immers congruent. Het daarmee geschetste beeld past in het totaalbeeld dat uit de rapportage naar voren komt. De aanvankelijk gemaakte fout rechtvaardigt evenmin als de in die rapportage abusievelijk opgenomen feitelijke onjuistheden de conclusie dat de rapportage in zijn totaliteit ondeugdelijk is te achten, hoe zeer het overigens ook voorstelbaar is dat de door
Van Laarhoven gemaakte fouten bij betrokkene tot ongenoegen hebben geleid. Van een motiveringsgebrek is in zoverre dus geen sprake. Op dit punt slaagt het hoger beroep.
3.2.
Gelet op de in het geval van appellant van toepassing zijnde regelgeving bestaat er in zijn geval aanspraak op een bijzondere invaliditeitsverhoging indien de mate van invaliditeit tenminste 80% maar minder dan 100% bedraagt, en daling van dit percentage tot minder dan 80% voor de toekomst niet aannemelijk is. De kwestie van het al of niet aanwezig zijn van een medische eindtoestand heeft dus alleen relevantie indien sprake is van een invaliditeitspercentage van tenminste 80. Appellant heeft er met juistheid op gewezen dat de rechtbank niet heeft geoordeeld dat een zodanig percentage in dit geval aan de orde is. Ook de Raad ziet geen reden het door appellant in navolging van Van Laarhoven gehandhaafde invaliditeitspercentage van 50 in twijfel te trekken. De rapportage van Schwarz, waarin tot een mate van invaliditeit van 80% is geconcludeerd kan dat niet anders maken. Gewezen wordt op eerdere rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 30 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA1853), waaruit voortvloeit dat een invaliditeitspercentage in de door Schwarz genoemde orde van grootte een dusdanig ernstig toestandsbeeld impliceert dat van een volledige en permanente psychose of anderszins van een (nagenoeg) volledig psychisch en maatschappelijk disfunctioneren moet worden gesproken. Ook al heeft betrokkene met flinke beperkingen te kampen, geen van de in deze zaak overgelegde rapportages, ook niet die van Schwarz zelf, geeft blijk van een mate van ernst als zojuist bedoeld. Dit alles betekent dat de vraag naar de aanwezigheid van een medische eindtoestand in dit geval geen beantwoording behoefde, zodat, nog los van het gegeven dat de door de rechtbank genoemde therapiebeëindiging uit 2009 dateert van ruim na de in deze zaak te hanteren peildatum, ook niet kan worden gezegd dat de motivering van het bestreden besluit op dit punt tekort schiet. Ook in zoverre slaagt het hoger beroep.
3.3.
Het overwogene onder 3.1 en 3.2 betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd en dat het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit ongegrond moet worden verklaard. Aan het besluit van 7 mei 2012, dat in deze procedure wordt betrokken, komt daarmee de grondslag te ontvallen. De Raad zal dit besluit om die reden eveneens vernietigen.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 13 oktober 2010 ongegrond;
- vernietigt het besluit van 7 mei 2012.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en
B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 november 2014.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) E. Heemsbergen

HD