ECLI:NL:CRVB:2014:3927

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 november 2014
Publicatiedatum
26 november 2014
Zaaknummer
13-3787 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag algemene en bijzondere bijstand wegens gebrek aan wederzijdse zorg

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 november 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Noord-Holland. De appellant had een aanvraag ingediend voor algemene bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), waarbij hij stelde dat hij samenwoonde met de hoofdbewoonster en kostgeld betaalde. Het college van burgemeester en wethouders van Heerhugowaard had de aanvraag afgewezen, omdat er geen sprake zou zijn van een commerciële relatie en wederzijdse zorg tussen appellant en de hoofdbewoonster. De rechtbank had de bezwaren van appellant ongegrond verklaard, maar in hoger beroep heeft de Raad geoordeeld dat de rechtbank niet had onderkend dat appellant als alleenstaande kan worden beschouwd die de noodzakelijke kosten van het bestaan met een ander kan delen. De Raad heeft vastgesteld dat de zorg tussen appellant en de hoofdbewoonster voornamelijk van haar kant kwam en dat er onvoldoende bewijs was voor wederzijdse zorg. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd en het college opgedragen om binnen acht weken opnieuw te beslissen op de bezwaren van appellant tegen de eerdere besluiten. Tevens is het college veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

13/3787 WWB, 13/3788 WWB
Datum uitspraak: 11 november 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 27 juni 2013, 12/1594, 12/1595 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Heerhugowaard (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. van Deuzen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken ingezonden, waarop door appellant is gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 2 september 2014. Voor appellant is verschenen mr. Van Deuzen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. H.E. Nieman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2.
Op 6 december 2011 heeft appellant een aanvraag om bijstand ingediend op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Hij heeft daarbij vermeld dat hij samen met de hoofdbewoonster [naam hoofdbewoonster] ([X.]) woont op het adres [adres] te [plaatsnaam], dat hij € 350,- per maand kostgeld betaalt, en dat de kamerhuur € 150,- bedraagt.
1.3.
Het college heeft op 9 december 2011, voorafgaand aan het intakegesprek, ter beoordeling van de woon- en leefsituatie van appellant, een huisbezoek afgelegd op het adres [adres]. Een verslag van de resultaten van het huisbezoek en het intakegesprek is weergegeven in een rapport van 17 februari 2012.
1.4.
Op 13 januari 2012 heeft appellant een aanvraag gedaan om bijzondere bijstand in de kosten van rechtsbijstand.
1.5.
Bij besluit van 17 februari 2012 heeft het college de aanvraag om algemene bijstand afgewezen omdat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij recht heeft op bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Niet is gebleken dat sprake is van een commerciële relatie als kostganger tussen appellant en [X.], aldus het college. Bij besluit van
20 februari 2012 heeft het college de aanvraag om bijzondere bijstand eveneens afgewezen.
1.6.
Bij afzonderlijke besluiten van 12 juni 2012 (bestreden besluiten I en II) heeft het college de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 17 en 20 februari 2012 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellant tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat in de in geding zijnde periode van een kostgangersrelatie tussen appellant en [X.] geen sprake was. De rechtbank heeft daarbij gewezen op - kort samengevat - het ontbreken van in een contract vastgelegde zakelijke afspraken en van controleerbare betaalgegevens. Van een commerciële kamerhuur kan naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet worden gesproken.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij alleen een kamer huurde bij [X.], dat hij sporadisch wel eens met haar mee at, maar dat van wederzijdse zorg en dus van een gezamenlijke huishouding geen sprake was. Verder heeft appellant verzocht om vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente over de na te betalen bijstand.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Algemene bijstand
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 6 december 2011 tot en met 17 februari 2012.
4.2.
Vaststaat dat appellant en [X.] in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning.
4.3.
Voorop moet worden gesteld dat een oordeel over het al dan niet bestaan van een commerciële relatie uitsluitend van belang is wanneer er tevens (andere) relevante elementen van wederzijdse zorg aanwezig zijn. Uit de aan de besluitvorming van het college ten grondslag liggende, onder 1.3 genoemde rapporten en de ter zitting van de Raad door het college gegeven toelichting komt naar voren dat het college van opvatting is dat voldaan is aan het criterium van wederzijdse zorg.
4.4.
Wederzijdse zorg kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan. Voor het aannemen van wederzijdse zorg is niet noodzakelijk dat de geboden zorg van weerszijden dezelfde omvang en intensiteit heeft.
4.5.
De Raad is van oordeel dat de gedingstukken onvoldoende aanknopingspunten bieden voor het standpunt dat sprake was van wederzijdse zorg. Appellant heeft tijdens het huisbezoek verklaard dat hij een kamer huurt bij [X.] en dat hij zijn administratie bewaart op zijn kamer. Er staan veel kunstwerken van hem in de woning van [X.]. [X.] heeft verklaard dat appellant voor € 350,- per maand bij haar een kamer huurt, met gebruik van douche en toilet, maaltijden en - voor zover nodig - bewassing. Appellant houdt zijn eigen kamer op orde, en incidenteel wast hij af na de maaltijd. De overige huishoudelijke taken voert [X.] zelf uit. [X.] heeft verder verklaard dat appellant vanwege de achteruitgang van zijn psychische toestand afhankelijk is van haar. Omdat appellant sinds november 2010 geen inkomen meer heeft, heeft zij noodgedwongen voor appellant een tandartsrekening en medicijnen betaald.
4.6.
Uit deze beschrijving van appellants leefsituatie, waarvan ook het college is uitgegaan, leidt de Raad af dat de zorg tussen [X.] en appellant vrijwel uitsluitend van [X.] kwam. Onvoldoende is in dit verband dat [X.] heeft verklaard dat appellant incidenteel de afwas doet. Dit zorgelement van appellant is niet van zodanig gewicht dat moet worden aangenomen dat appellant zorg verleende aan [X.].
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat niet wordt voldaan aan het criterium van de wederzijdse zorg. Dit betekent dat onvoldoende grond bestaat voor het oordeel dat gedurende de in geding zijnde periode sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding tussen appellant en [X.].
4.8.
In aanmerking genomen dat appellant in de periode hier in geding zijn hoofdverblijf had op het door hem bij het college opgegeven en door hem ook feitelijk bewoonde adres, kan appellant worden beschouwd als een alleenstaande die de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan met een ander kan delen.
4.9.
De rechtbank heeft dit niet onderkend. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit I vernietigen. Mede in aanmerking genomen dat de toepassing van de zogeheten bestuurlijke lus zich niet verdraagt met het rechtsmiddel van cassatie dat openstaat tegen toepassing door de Raad van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding, bestaat aanleiding het college op te dragen binnen een termijn van acht weken opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 17 februari 2012, met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen. Het college zal daarbij ook aandacht moeten besteden aan het verzoek van appellant om vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente.
Bijzondere bijstand
4.10.
Uit 4.1 tot en met 4.9 vloeit voort dat de besluitvorming over de aanvraag om bijzondere bijstand door appellant niet in stand kan blijven. Bestreden besluit II komt dus ook voor vernietiging in aanmerking. De Raad ziet in dit geval geen aanleiding een zogeheten bestuurlijke lus toe te passen, aangezien het college tot op heden geen inhoudelijk standpunt ten aanzien van de ingebrachte bezwaren heeft ingenomen. De Raad zal het college opdragen een nieuwe inhoudelijke beslissing te nemen op de bezwaren tegen het besluit van
20 februari 2012 en wel binnen een termijn van acht weken.
Kosten
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.461,- in bezwaar, € 1.461,- in beroep en
€ 974,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt de besluiten van 14 juni 2012;
  • draagt het college op binnen acht weken na verzending van het afschrift van deze uitspraak nieuwe besluiten op de bezwaren tegen de besluiten van 17 en 20 februari 2012 te nemen;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 3.896,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 202,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en A.M. Overbeeke en
C.J. Waterbolk als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 november 2014.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) C. Moustaine
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

MK