In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 november 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Noord-Holland. De appellant had een aanvraag ingediend voor algemene bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), waarbij hij stelde dat hij samenwoonde met de hoofdbewoonster en kostgeld betaalde. Het college van burgemeester en wethouders van Heerhugowaard had de aanvraag afgewezen, omdat er geen sprake zou zijn van een commerciële relatie en wederzijdse zorg tussen appellant en de hoofdbewoonster. De rechtbank had de bezwaren van appellant ongegrond verklaard, maar in hoger beroep heeft de Raad geoordeeld dat de rechtbank niet had onderkend dat appellant als alleenstaande kan worden beschouwd die de noodzakelijke kosten van het bestaan met een ander kan delen. De Raad heeft vastgesteld dat de zorg tussen appellant en de hoofdbewoonster voornamelijk van haar kant kwam en dat er onvoldoende bewijs was voor wederzijdse zorg. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd en het college opgedragen om binnen acht weken opnieuw te beslissen op de bezwaren van appellant tegen de eerdere besluiten. Tevens is het college veroordeeld in de proceskosten van appellant.