ECLI:NL:CRVB:2014:3925

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 november 2014
Publicatiedatum
26 november 2014
Zaaknummer
13-6400 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens bezit van onroerend goed in het buitenland

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) vanwege het bezit van onroerend goed in Turkije. Appellante ontving sinds 9 juli 2009 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Naar aanleiding van een themacontrole heeft de gemeente Eindhoven een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. Dit onderzoek onthulde dat appellante sinds 13 september 2011 een appartementsrecht in Turkije bezat, wat leidde tot de conclusie dat zij beschikte over vermogen boven de voor haar geldende vermogensgrens.

Het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven heeft daarop besloten de bijstand van appellante per 24 april 2013 te beëindigen en terug te vorderen over de periode waarin zij onterecht bijstand ontving. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar haar bezwaren zijn ongegrond verklaard. De voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant heeft de beroepen tegen de bestreden besluiten van het college eveneens ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellante betoogd dat zij niet de eigenaar was van de onroerende zaken, maar dat haar broer de eigenaar was. De Raad heeft echter geoordeeld dat appellante niet voldoende bewijs heeft geleverd om deze stelling te onderbouwen. De Raad heeft vastgesteld dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door het bezit van onroerend goed niet te melden. De Raad heeft geconcludeerd dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken en de terugvordering te handhaven. De hoger beroepen zijn dan ook niet geslaagd en de aangevallen uitspraken zijn bevestigd.

Uitspraak

13/6400 WWB, 14/4598 WWB
Datum uitspraak: 25 november 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraken op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant van 24 oktober 2013, 13/3399 en 13/3963, en van de rechtbank
Oost-Brabant van 11 juli 2014, 14/549 (aangevallen uitspraken)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E. Yeniasci, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 oktober 2014. Namens appellante is verschenen mr. Yeniasci. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Linders.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 9 juli 2009 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
In het kader van een themacontrole op bezit van onroerende goed, heeft de Sector Werk, afdeling Bijzonder Onderzoek, van de gemeente Eindhoven een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In het kader van dat onderzoek heeft BureauBuitenland.com een onderzoek ingesteld in Turkije. Uit dat onderzoek is gebleken dat sinds 13 september 2011 bouwgrond met een appartementsrecht in [plaats] (Turkije) op naam van appellante geregistreerd staat. Op de naderhand door appellante overgelegde eigendomsakte staat als koopsom een bedrag van (omgerekend) € 42.627,- vermeld. Op
21 januari 2013 is de waarde van het inmiddels gebouwde appartement door een lokale makelaar getaxeerd op (omgerekend) € 157.721,-. Appellante heeft op 20 maart 2013 een verklaring afgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 24 april 2013.
1.3.
In de resultaten van dit onderzoek heeft het college aanleiding gezien om bij besluit van 24 april 2013 de bijstand van appellante te beëindigen per 24 april 2013 en in te trekken over de periode van 13 september 2011 tot 24 april 2013.
1.4.
Bij besluit van 10 juli 2013 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 24 april 2014 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante vanaf 13 september 2011 beschikt over vermogen boven de voor haar geldende vermogensgrens zodat zij vanaf dat moment geen recht had op bijstand.
1.5.
Bij besluit van 31 mei 2013 heeft het college de over de periode van 13 september 2011 tot 1 februari 2013 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 18.166,60 van appellante teruggevorderd.
1.6.
Bij besluit van 10 januari 2014 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 31 mei 2013 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank onderscheidenlijk de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 13 september 2011 tot en met 24 april 2013.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat gedurende de te beoordelen periode in het kadaster in Turkije de bouwgrond met het appartementsrecht en het nadien gebouwde appartement op naam van appellante stonden geregistreerd. De omstandigheid dat onroerende zaken in een officieel eigendomsregister op naam van een betrokkene staan geregistreerd, rechtvaardigt volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 1 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9172) de vooronderstelling dat deze onroerende zaken een bestanddeel vormen van het vermogen waarover hij beschikt, dan wel redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is.
4.3.
Appelante is er niet in geslaagd dat tegendeel aannemelijk te maken. Appellante heeft
- anders dan door haar betoogd - niet met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat gedurende de te beoordelen periode niet zij, maar haar broer,[broer 1], eigenaar was van de in geding zijnde onroerende zaken. Appellante heeft verklaard dat zij heeft meegewerkt om de grond op haar naam te laten zetten om haar broer te helpen, omdat hij wilde voorkomen dat dit vermogen in de echtscheidingsboedel zou vallen en zijn ex-vrouw daar geld voor wilde hebben. In bezwaar heeft zij een verklaring van haar broer van
17 april 2013 overgelegd waarin hij bevestigt dat hij zijn eigendom aan zijn zus gaf wegens zijn bijzondere redenen, dat zij hem wilde helpen en dat zij in de hal wachtte terwijl zijn eigendom door ambtenaren op de naam van zus werd geregistreerd. Uit de gedingstukken blijkt echter dat appellante het eigendom van deze onroerende zaken niet van haar broer maar van [broer 2] heeft verworven. Dat, zoals ter zitting bij de Raad voor het eerst is aangevoerd, deze voor de broer van appellante als een soort makelaar heeft opgetreden en de onroerende zaken namens hem aan appellante heeft overgedragen is - wat hier verder van zij - evenmin met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd. Door appellante is voorts niet aannemelijk gemaakt dat het college van een onjuiste waarde van de in geding zijnde onroerende zaken is uitgegaan. Hieruit volgt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante vanaf 13 september 2011 de beschikking had over een vermogen boven het voor haar geldende vrij te laten vermogen.
4.4.
Vaststaat dat appellante geen melding heeft gemaakt van de onder 1.1 vermelde, op haar naam geregistreerd staande onroerende zaken. Hiermee heeft zij de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Anders dan appellante heeft aangevoerd, is voor het aannemen van de schending van de inlichtingenverplichting niet relevant of appellante bewust deze informatie voor het college heeft achterhouden. De in artikel 17 van de WWB neergelegde verplichting is een objectief geformuleerde verplichting, waarbij opzet geen rol speelt.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het college bevoegd was de bijstand van appellante met ingang van 13 september 2011 in te trekken en met ingang van 24 april 2013 te beëindigen. Appellante wordt niet gevolgd in haar betoog dat het college in redelijkheid niet tot beëindiging van haar bijstand heeft kunnen overgaan. Uit wat onder 4.3 is overwogen, volgt dat appellante ten tijde van de beëindiging de beschikking had over middelen om in het levensonderhoud van haar en haar kinderen te voorzien. De door appellante aangevoerde schending van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden op de grond dat zij door het ontbreken van enig inkomen geen fatsoenlijk familieleven kan leiden, slaagt alleen al daarom niet.
4.6.
Appellante heeft tegen de terugvordering geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat de terugvordering geen bespreking behoeft.
4.7.
Uit 4.5 en 4.6 vloeit voort dat de hoger beroepen niet slagen. De aangevallen uitspraken dienen te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en J.F. Bandringa en
E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van C.A.W. Zijlstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 november 2014.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) C.A.W. Zijlstra

HD