ECLI:NL:CRVB:2014:3916

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 november 2014
Publicatiedatum
26 november 2014
Zaaknummer
13-2416 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Riphagen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van Wajong-uitkering op basis van arbeidsmogelijkheden en medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 november 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, geboren in 1987, had een aanvraag voor een Wajong-uitkering ingediend vanwege autisme en PPD-NOS problematiek. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had deze aanvraag afgewezen, omdat de appellant in staat werd geacht om met zijn beperkingen werkzaamheden in het vrije bedrijf te verrichten, waarmee hij ten minste 75% van het wettelijk minimumloon kon verdienen. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak.

De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat de beschikbare medische informatie voldoende was om de beperkingen van de appellant vast te stellen. De Raad vond geen overtuigende indicaties dat de appellant meer beperkingen had dan door het Uwv was aangenomen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de verzekeringsartsen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 15 september 2011 de juiste beperkingen hadden vastgesteld, rekening houdend met de autismespectrumstoornis van de appellant. De Raad onderschreef de conclusie dat de appellant in staat was om eenvoudige handelingen uit te voeren in een voorspelbare werksituatie, met de mogelijkheid tot begeleiding.

De Raad concludeerde dat de appellant niet in aanmerking kwam voor een Wajong-uitkering, omdat hij in staat was om een inkomen te verdienen dat boven de 75% van het maatmaninkomen lag. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

13/2416 WWAJ
Datum uitspraak: 26 november 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 20 maart 2013, 12/4008 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant is door R. Lessy, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en daarbij een nader rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingezonden.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 oktober 2014. Appellant is verschenen bijgestaan door mr. R. Lessy, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door V.A.R. Kali.

OVERWEGINGEN

1. Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de bepalingen van de op 1 januari 2010 in werking getreden Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong).
2.1.
Appellant, geboren [in] 1987, heeft een door het Uwv op 29 augustus 2011 ontvangen aanvraag om uitkering op grond van de Wet Wajong ingediend vanwege sedert zijn jeugd bestaande autisme en PPD-NOS problematiek.
2.2.
Bij besluit van 7 november 2011 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen omdat appellant met zijn arbeidsbeperkingen werkzaamheden in het vrije bedrijf kan verrichten, waarmee hij tenminste 75% van het maatmaninkomen (zijnde het wettelijk minimumloon) kan verdienen. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 21 juni 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
3.1.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoende zorgvuldig geacht. Zij heeft in de beschikbare medische informatie, waaronder het psychodiagnostisch onderzoeksrapport van GGz Breburg van april 2011, het indicatiebesluit van 14 juni 2011 en de brief van psychiater Kloet van 1 februari 2013, geen aanknopingspunten gevonden die twijfel doen ontstaan inzake de vraag of de medische beperkingen voor het verrichten van arbeid, zoals opgenomen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 15 september 2012 (lees: 2011) voor appellant juist zijn vastgesteld. Dit geldt ook voor de in de FML onder 1.9.3 opgenomen beperking ten aanzien van het persoonlijk functioneren te weten dat bij het verrichten van arbeid sprake moet zijn van rechtstreeks toezicht (veelvuldige feedback) en/of intensieve begeleiding. Evenmin ziet de rechtbank grond voor het oordeel dat appellant de geduide functies niet zou kunnen verrichten en dat het maatmanloon onjuist is vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv de aanvraag van appellant terecht afgewezen.
4.1.
Appellant heeft in hoger beroep, onder verwijzing naar zijn bezwaar- en beroepschrift, aangevoerd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest nu de verzekeringsartsen geen informatie hebben ingewonnen bij de behandelend psychiater van appellant. Voorts is appellant van mening dat hij als gevolg van een pervasieve ontwikkelingsstoornis
(PDD-NOS) verdergaande beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen en dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn stoornis in het autistisch spectrum. Daartoe heeft appellant gesteld dat hij door een gebrek aan structuur en begeleiding niet zelfstandig kan wonen en werken. Bovendien kan de begeleidingsbehoefte volgens appellant niet op een reguliere werkvloer worden aangeboden, ook niet met de hulp van een jobcoach. De beperkingen in de FML zijn daarom niet juist. Gelet hierop kan appellant zich niet vinden in de geduide functies. In hoger beroep is bij brief van 29 september 2014 gewezen op een dyslexieverklaring van 6 november 2001.
4.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
5. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
5.1.
Terecht en op juiste gronden heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het Uwv in het bestreden besluit met juistheid heeft beslist dat appellant niet in aanmerking komt voor een uitkering op grond van de Wet Wajong, omdat hij minimaal 75% van het wettelijk minimumloon kan verdienen.
5.2.
De Raad heeft evenals de rechtbank geen redenen om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek van het Uwv en de juistheid van de conclusies ervan, waarop het bestreden besluit is gebaseerd. De Raad onderschrijft de overweging van de rechtbank, dat de reeds voorhanden zijnde informatie van GGz Breburg, dat op verzoek van de behandelend psychiater van appellant een psychodiagnostisch onderzoek heeft verricht, op kenbare wijze bij de beoordeling is betrokken. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het Uwv, gelet onder andere op het uitgebreide en gedetailleerde rapport van de GGz Breburg geen aanleiding behoefde te zien nadere informatie in te winnen bij appellants behandelend psychiater. Voorts heeft de rechtbank terecht van belang geacht dat de verzekeringsartsen in de FML van 15 september 2011 specifieke beperkingen hebben aangenomen in verband met de bij appellant bestaande autismespectrumstoornis PDD-NOS. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat appellant is aangewezen op werk met een voorspelbare werksituatie, zonder veelvuldige storingen en onderbrekingen en zonder veelvuldige deadlines of productiepieken. Appellant is overigens niet aangewezen op volledig voorgestructureerd of enkel routinematig werk. Bij een aantal aspecten van het werk heeft appellant begeleiding nodig, maar daarmee is in de vastgestelde FML rekening gehouden, onder meer door opname in de FML van het onder 3.1 weergegeven item 1.9.3. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat appellant handelingen zelfstandig kan uitvoeren en dat er bij een vast patroon van werken geen problemen behoeven te ontstaan. Een verhoogde begeleidingsnoodzaak bij wonen betekent volgens deze verzekeringsarts overigens niet dat er ook zo veel begeleiding bij het werk nodig is. Een woonsituatie waarbij van alles geregeld moet worden, kan aanzienlijk meer belastend zijn dan een gestructureerde, overzichtelijke werksituatie. Samenwerken wordt door de verzekeringsarts bezwaar en beroep wel mogelijk geacht zolang daarbij geen sprake is van een sterke emotionele interactie. Deze motivering is inzichtelijk en komt ook de Raad niet onjuist voor.
5.3.
De door appellant in (hoger) beroep ingebrachte gegevens bevatten geen overtuigende indicaties dat appellant anders of meer beperkt was dan door het Uwv is aangenomen. Ook de Raad heeft in de informatie van de behandelend psychiater van 1 februari 2013 geen aanknopingspunten kunnen vinden voor het oordeel dat de beperkingen ten tijde in geding niet juist zouden zijn en dat appellant is aangewezen op een meer intensieve begeleiding dan in item 1.9.3 van de FML weergegeven: uit het rapport van GGz Breburg blijkt evident dat geen sprake is van een zeer ernstige vorm van autisme. De in hoger beroep ingebrachte FML, die door de woonbegeleider van appellant is opgesteld, is onvoldoende om het oordeel van de verzekeringsartsen in twijfel te trekken. Volgens vaste rechtspraak behoort het tot de specifieke deskundigheid van een verzekeringsarts om medische informatie te vertalen in beperkingen (uitspraak van 21 november 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU1907). Met betrekking tot de in hoger beroep overgelegde dyslexieverklaring van 6 november 2001 onderschrijft de Raad het in reactie daarop opgestelde rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 oktober 2014; in dit rapport geeft hij aan dat de dyslexie in het uitgebreide onderzoek van GGz Breburg niet voorkomt en dat het ook niet spoort met het door appellant gevolgde onderwijs - uit het rapport van de arbeidsdeskundige van
17 oktober 2011 blijkt dat appellant na de HAVO twee opleidingen op HBO-niveau heeft gevolgd (zonder diploma) en dat hij op dat moment een studie aan een universiteit volgde -.
5.4.
Ook de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit wordt in navolging van de rechtbank onderschreven. De Raad is niet gebleken dat de aan de functies verbonden belastende aspecten de voor appellant in de FML van 15 september 2011 neergelegde belastbaarheid overschrijden. De rechtbank heeft terecht gewezen op het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 15 juni 2012. Daarin is toegelicht waarom aan de voor appellant geldende specifieke voorwaarden voor het persoonlijk functioneren in arbeid wordt voldaan. De arbeidsdeskundige heeft op basis van de medische beperkingen gemotiveerd gesteld dat appellant eenvoudige handelingen zelf kan uitvoeren en dat het merendeels om routinematige functies gaat. Gezien het routinematige karakter van het werk volgens een vast patroon is appellant geschikt voor de functies; indien er problemen zijn kan hij de hulp inroepen van zijn leidinggevende of collega’s nu immers toezicht en/of feedback vereist is. Ook deze motivering acht de Raad met de rechtbank inzichtelijk en afdoende.
5.5.
Gezien hetgeen is overwogen in 5.1 tot en met 5.4 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak moet dan ook worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Riphagen, in tegenwoordigheid van M. Crum als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 november 2014.
(getekend) J. Riphagen.
(getekend) M. Crum

JS