ECLI:NL:CRVB:2014:3899

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 november 2014
Publicatiedatum
25 november 2014
Zaaknummer
13-3494 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand en de ingangsdatum van de bijstandsverlening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 november 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant had op 25 juli 2012 bijstand aangevraagd op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam had bij besluit van 6 september 2012 bijstand toegekend met ingang van 29 juni 2012. De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond. In hoger beroep heeft de appellant betoogd dat er bijzondere omstandigheden waren die een eerdere ingangsdatum van de bijstandsverlening rechtvaardigden.

De Raad heeft vastgesteld dat volgens artikel 44 van de WWB de bijstand wordt toegekend vanaf de dag van de melding om bijstand aan te vragen, tenzij er op die dag nog geen recht op bijstand bestaat. De Raad heeft in zijn overwegingen benadrukt dat er in beginsel geen bijstand wordt verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen, tenzij bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. De appellant heeft echter geen concrete en objectieve aanwijzingen kunnen overleggen die zijn stelling ondersteunen dat hij zich eerder had gemeld voor een aanvraag.

De appellant voerde aan dat hij door persoonlijke omstandigheden, zoals een manisch-depressieve stoornis en een gebrek aan goede begeleiding, niet in staat was om tijdig een aanvraag in te dienen. De Raad oordeelde dat deze gronden niet slagen, omdat de appellant niet had aangetoond dat hij niet in staat was om aan zijn administratieve verplichtingen te voldoen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

13/3494 WWB
Datum uitspraak: 25 november 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 juni 2013, 12/5206 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D. van der Wal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 oktober 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Wal. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.J. Telting.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 25 juli 2012 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) aangevraagd. Bij brief van 30 juli 2012 heeft hij deze aanvraag nader onderbouwd.
1.2.
Bij besluit van 6 september 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 9 oktober 2012 (bestreden besluit), heeft het college aan appellant met ingang van 29 juni 2012 bijstand toegekend. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat eerst op
25 juli 2012 de aanvraag van appellant van 29 juni 2012 is ingenomen en dat een eerdere aanvraag niet tot stand is gekomen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de van toepassing zijnde bepalingen wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
4.2.
In artikel 44, eerste lid, van de WWB is bepaald dat de bijstand wordt toegekend vanaf de dag van de melding om bijstand aan te vragen, tenzij op die dag nog geen recht op bijstand bestaat. Het tweede lid bepaalt voorts wanneer van een melding kan worden gesproken, terwijl het derde lid de mogelijkheid biedt om bij verwijtbaar latere indiening van de aanvraag de aanvraagdatum als ingangsdatum te nemen om te voorkomen dat er teveel tijd verstrijkt tussen de melding en de aanvraag.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad inzake toepassing van de artikelen 43 en 44 van de WWB (uitspraak van 21 maart 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AV8690) wordt in beginsel geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of - in voorkomende gevallen - een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen.
4.3.
Voor de stelling van appellant dat hij al in april 2012 telefonisch informatie heeft opgevraagd bij het UWV en dat hij op 16 april 2012 contact heeft opgenomen met de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) om een aanvraag in te dienen, zijn in de gedingstukken geen concrete en objectieve aanwijzingen te vinden. Daarbij komt nog dat hij in zijn brief van 30 juli 2012 niet heeft aangegeven dat hij zich al eerder had gemeld voor het doen van een aanvraag.
4.4.
Appellant heeft subsidiair aangevoerd dat er bijzondere omstandigheden zijn die een eerdere ingangsdatum rechtvaardigen. In dit verband heeft hij aangevoerd dat hij zich eerst op 29 juni 2012 heeft gemeld omdat zijn huurovereenkomst lang op zich liet wachten, dat hij ten tijde hier van belang verstoken was van goede begeleiding en dat hij niet in staat was aan zijn administratieve verplichtingen te voldoen. Hij heeft voorts gesteld dat hij manisch depressief was. Deze gronden slagen niet. Dat appellant in de, overigens onjuiste, veronderstelling verkeerde dat hij zijn huurovereenkomst moest afwachten voordat hij een aanvraag kon indienen, kan hem niet baten. Appellant had hierover bij DWI navraag kunnen doen. Voorts is niet gebleken dat hij niet in staat was om aan zijn administratieve verplichtingen te voldoen, al dan niet om gezondheidsredenen, dan wel omdat hij onvoldoende begeleiding had.
De door hem naar voren gebrachte klachten zien niet op de hier te beoordelen periode. Voorst is zijn stelling niet onderbouwd met objectieve gegevens.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van T.A. Meijering als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 november 2014.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) T.A. Meijering

HD