ECLI:NL:CRVB:2014:3896

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 november 2014
Publicatiedatum
25 november 2014
Zaaknummer
13-4288 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag op basis van gezamenlijke huishouding en vermogensgrens

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 november 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant had op 25 mei 2012 bijstand aangevraagd op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Weststellingwerf heeft deze aanvraag afgewezen, omdat de appellant een gezamenlijke huishouding zou voeren met een medebewoner, hier aangeduid als V, en hun gezamenlijk vermogen de vermogensgrens voor gehuwden overschreed. De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft de appellant betoogd dat er geen sprake is van een gezamenlijke huishouding, maar van een kostgangersrelatie. De Raad heeft echter vastgesteld dat de appellant en V op het moment van belang hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden en dat er sprake was van wederzijdse zorg, wat blijkt uit de financiële verstrengeling en de dagelijkse zorg voor elkaar. De Raad heeft de feiten en omstandigheden die de appellant naar voren heeft gebracht, gewogen en geconcludeerd dat de combinatie van deze feiten duidt op een gezamenlijke huishouding.

De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat het college terecht heeft gesteld dat er sprake is van een gezamenlijke huishouding. De uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, met T.A. Meijering als griffier. Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

13/4288 WWB
Datum uitspraak: 25 november 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
4 juli 2013, 13/704 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Weststellingwerf (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. N.E. van Uitert, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 oktober 2014. Appellant is, zonder bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
J. Kuik-Posthuma.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 25 mei 2012 gemeld om bijstand aan te vragen op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Bij besluit van 26 juni 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 21 december 2012 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant een gezamenlijke huishouding voert met
[naam V] (V) en dat hun gezamenlijk vermogen de van toepassing zijnde vermogensgrens voor gehuwden overschrijdt, als gevolg waarvan geen recht op bijstand bestaat.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de van toepassing zijnde bepalingen wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
4.2.
Niet in geschil is dat het vermogen van V is gelegen boven de van toepassing zijnde vermogensgrens. Voorts is niet in geschil dat appellant en V ten tijde hier van belang hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, zodat aan het eerste criterium voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding is voldaan.
4.3.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten of omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.4.
Appellant huurt blijkens een door hem en V opgesteld kostgangerscontract een kamer in de woning van V met gebruik van keuken, douche en WC tegen een vergoeding van € 250,- per maand en hulp bij vervoer van V. Niet in geschil is dat het kostgeld sinds 2009 niet meer is verhoogd en sinds september 2011 niet meer wordt betaald. Over de achterstand in de kostgeldvergoeding hebben appellant en V geen nadere afspraken gemaakt. Evenmin bestaat er verschil van mening over het volgende. Appellant haalt voor beiden de boodschappen en betaalt hiervoor een bijdrage. Hij kookt voor hen beiden dagelijks een maaltijd die gezamenlijk wordt genuttigd in de woonkamer van V. Appellant beschikt over een auto waarmee hij V soms naar afspraken brengt en waarmee zij samen beurzen bezoeken. Appellant betaalt de wegenbelasting en autoverzekering. V betaalt de onderhoudskosten van de auto, hetgeen onder meer blijkt uit de door appellant overgelegde bankafschriften waarop zichtbaar is dat V onder de omschrijving “terugstorting auto” een bedrag van € 1.000,- op de rekening van appellant heeft gestort.
4.5.
Anders dan appellant heeft aangevoerd duidt de combinatie van feiten omstandigheden in 4.4 onmiskenbaar op wederzijdse zorg tussen appellant en V.
4.6.
Volgens appellant is er echter sprake van een kostgangersrelatie. Daarbij heeft hij gewezen op het kostgangerscontract en dat V nooit afstand gedaan heeft gedaan van zijn vordering op de huurpenningen. Tussen appellant en V bestaat tevens de afspraak dat appellant naast de huur ook hulp bij het vervoeren van V verschuldigd was.
4.7.
Uit het door appellant overgelegde kostgangerscontract blijkt weliswaar dat appellant en V zijn overeengekomen dat appellant hulp biedt bij het vervoer van V, maar door de in 4.4 weergegeven feitelijke invulling hiervan kan van een zuiver zakelijke afspraak niet worden gesproken. Daarnaast zijn de levering van de overige in 4.4 beschreven diensten niet in het kostgangerscontract omschreven. Appellant heeft ook geen overeenkomst van latere datum overgelegd waarin nadere afspraken zijn neergelegd. De in 4.4 genoemde feiten en omstandigheden duiden op een in een zakelijke relatie ongebruikelijke verbondenheid en op een mate van verantwoordelijkheid voor elkaar die de grenzen van een zakelijke relatie te boven gaan.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant en V een gezamenlijke huishouding voeren.
4.9.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van T.A. Meijering als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 november 2014.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) T.A. Meijering
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

HD