ECLI:NL:CRVB:2014:3893

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 november 2014
Publicatiedatum
25 november 2014
Zaaknummer
13-2315 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens onduidelijke herkomst van stortingen

In deze zaak gaat het om de intrekking, herziening en terugvordering van bijstand aan appellanten, die sinds 13 juli 2010 aanvullende bijstand ontvingen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellanten onvoldoende duidelijkheid hebben verschaft over de herkomst van kasstortingen op hun gezamenlijke RABO-rekening. Het college van burgemeester en wethouders van Utrecht heeft de bijstand van appellanten per 6 augustus 2010 ingetrokken en een bedrag van € 9.024,10 teruggevorderd. Dit bedrag werd later herzien naar € 7.621,12, maar de kern van de zaak blijft dat de stortingen als inkomen moeten worden aangemerkt, omdat appellanten deze niet hebben gemeld.

De Raad bevestigt dat appellanten de inlichtingenverplichting uit artikel 17 van de WWB niet zijn nagekomen. Ondanks dat het college op de hoogte was van de bankrekening, hebben appellanten nagelaten om de kasstortingen te melden, terwijl dit van invloed kon zijn op hun recht op bijstand. De Raad stelt vast dat het aan appellanten is om aan te tonen dat de bedragen op de rekening niet als middelen kunnen worden aangemerkt, maar zij zijn hierin niet geslaagd. De verklaringen van appellanten over de herkomst van de stortingen zijn niet voldoende onderbouwd en de Raad concludeert dat er geen direct verband is tussen de opnames en stortingen.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond had verklaard. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan op 25 november 2014.

Uitspraak

13/2315 WWB, 13/2316 WWB
Datum uitspraak: 25 november 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 26 april 2013, 12/3206 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant](appellant) en[Appellante](appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. D.I.A. Schröder, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 oktober 2014. Appellanten zijn verschenen bijgestaan door mr. Schröder en door H. Bassit, tolk. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C. van der Voorn.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvangen sinds 13 juli 2010 aanvullende bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), naar de gezinsnorm minus 10% vanwege inwonende kinderen. Nadat was gebleken dat appellanten een voertuig op naam hadden waarvan het college niet op de hoogte was en waarvan de waarde vermoedelijk boven de toepasselijke grens van het vrij te laten vermogen lag, heeft de Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling, Werk en Inkomen, Team handhaving van de gemeente Utrecht een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 3 maart 2012. Uit het onderzoek is gebleken dat appellanten geen mededeling hebben gedaan van kasstortingen op hun gezamenlijke RABO-rekening.
1.2.
Bij besluit van 19 april 2012 heeft het college de bijstand van appellanten vanaf
6 augustus 2010 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van
6 augustus 2010 tot 29 februari 2012 tot een bedrag van € 9.024,10 van appellanten teruggevorderd.
1.3.
Bij besluit van 13 september 2012 (bestreden besluit) heeft het college het besluit van
19 april 2012 herroepen in die zin dat de bijstand van appellanten wordt ingetrokken respectievelijk herzien over de maanden waarin kasstortingen hebben plaatsgevonden en het terugvorderingsbedrag wordt gesteld op € 7.621,12. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellanten over de herkomst van de stortingen geen duidelijkheid hebben verschaft, dat deze stortingen vanwege hun periodiek karakter als inkomsten moeten worden beschouwd en dat appellanten door het niet melden van die stortingen te veel bijstand hebben ontvangen
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank, en de overwegingen waarop dat oordeel is gebaseerd, dat appellanten de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17 van de WWB niet zijn nagekomen. De omstandigheid dat het college op de hoogte was van de bewuste bankrekening laat onverlet dat appellanten niet aan het college hebben gemeld dat vanaf 6 augustus 2010 op hun gezamenlijke RABO-rekening bedragen werden gestort door middel van kasstortingen, terwijl het appellanten redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat deze gegevens van invloed konden zijn op het recht op bijstand.
4.2.
Naar vaste rechtspraak van de Raad rechtvaardigt het gegeven dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat, de veronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van de middelen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. In het verlengde daarvan moeten de afzonderlijke in contanten op zo’n rekening gestorte bedragen behoudens tegenbewijs als middelen van de betrokkene worden aangemerkt.
4.3.
Appellanten zijn daarin niet geslaagd. Voor de herkomst van de stortingen hebben appellanten verwezen naar de ING-rekening van appellante. Op die rekening werd het salaris van appellante gestort en appellante nam van die rekening telkens kleine bedragen contant op en gaf die aan appellant die vervolgens grotere bedragen ten behoeve van het huishouden stortte op de gezamenlijke RABO-rekening. Al het opgenomen geld van de ING-rekening van appellante kwam zo terecht op de gezamenlijke RABO-rekening, aldus appellanten. Daarnaast heeft de dochter van appellanten verklaard dat zij maandelijks € 300,- tot € 400,- aan haar ouders heeft geleend. Ook deze bedragen werden door de dochter contant opgenomen van haar ING-rekening en gestort op de gezamenlijke RABO-rekening van appellanten.
4.4.
De stelling van appellanten dat al het geld dat appellante opnam van haar privérekening op de gezamenlijke RABO-rekening van appellanten is gestort vindt geen steun in het door appellanten ter zitting overgelegde opname- en stortingsoverzicht. Zo blijkt bijvoorbeeld uit de in het overzicht aangeduide storting III, dat appellante in juni 2011 tien opnames tot een totaal bedrag van € 920,-, heeft gedaan van haar ING-rekening, terwijl op 1 juli 2011 slechts
€ 400,- is gestort op de gezamenlijke RABO-rekening. Uit storting VIII blijkt dat appellante in september en oktober 2010 zestien opnames, tot een totaalbedrag van € 1.620,-, heeft gedaan terwijl op 26 oktober 2010 slechts € 400,- is gestort op de gezamenlijke
RABO-rekening. Ook blijkt uit het overzicht dat tegenover een storting op de gezamenlijke rekening van € 1210,- in augustus 2010 (storting IX) in die maand in het geheel geen opnames van appellante hebben gestaan. Evenmin corresponderen de opnames van de dochter tot een totaalbedrag van € 870,- in juli en augustus 2010 met de storting op de gezamenlijke rekening van € 1.210,-. Nu een direct verband tussen de opnames en de stortingen ontbreekt, zijn appellanten er niet in geslaagd duidelijkheid te verschaffen over de herkomst van de stortingen zodat het college deze stortingen terecht als inkomen als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de WWB heeft aangemerkt.
4.5.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van T.A. Meijering als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 november 2014.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) T.A. Meijering

HD