ECLI:NL:CRVB:2014:3887

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 november 2014
Publicatiedatum
25 november 2014
Zaaknummer
13-4345 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag en weigering huisbezoek in het kader van de Wet werk en bijstand

In deze zaak heeft appellant op 5 juni 2012 een aanvraag om bijstand ingediend op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Om de woonsituatie van appellant vast te stellen, werd hij uitgenodigd voor een gesprek op 8 augustus 2012. Tijdens dit gesprek gaf de medewerker van de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan dat er een huisbezoek zou volgen. Appellant weigerde echter dit huisbezoek, omdat hij zich daar niet prettig bij voelde en geen tijd had. Ondanks de uitleg over de gevolgen van zijn weigering, volhardde appellant in zijn standpunt.

Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft vervolgens de aanvraag van appellant afgewezen, omdat hij niet voldeed aan de verplichting om medewerking te verlenen aan het onderzoek. De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond. Appellant ging in hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het college terecht een huisbezoek wilde afleggen, gezien de tegenstrijdige verklaringen van appellant over zijn woonsituatie. De Raad stelde vast dat er voldoende reden was om te twijfelen aan de juistheid van de door appellant verstrekte gegevens. De Raad concludeerde dat appellant niet had voldaan aan zijn medewerkingsverplichting en dat het college gerechtigd was om de bijstandsaanvraag af te wijzen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

13/4345 WWB
Datum uitspraak: 25 november 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 4 juli 2013, 13/270 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L.E.J. Vleesenbeek, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 oktober 2014. Namens appellant is verschenen mr. R. Haze, advocaat. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. C.W. de Jong.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 5 juni 2012 een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Om de woonsituatie van appellant te kunnen vaststellen is hij uitgenodigd voor een gesprek op 8 augustus 2012 op het kantoor van de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Rotterdam (dienst). Appellant is op dat gesprek verschenen. De weergave van het gesprek is neergelegd in een rapport van 8 augustus 2012. Aan het einde van het gesprek heeft de medewerker van de dienst aangegeven aansluitend een huisbezoek te willen afleggen. Daarop heeft appellant aangegeven dat een huisbezoek op dat moment niet mogelijk is omdat hij nog een afspraak heeft, dat hij zich niet prettig voelt bij een huisbezoek en dat hij geen tijd heeft. Nadat de medewerker appellant heeft gewezen op de consequenties van een weigering van een huisbezoek heeft appellant volhard in zijn weigering.
1.2.
Bij besluit van 8 augustus 2012, gehandhaafd bij besluit van 28 november 2012 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet heeft voldaan aan de verplichting om alle medewerking te verlenen die nodig is om de WWB uit te voeren, nu hij heeft geweigerd toestemming te verlenen voor een huisbezoek op 8 augustus 2012.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 17, eerste lid, van de WWB bepaalt, voor zover hier van belang, dat de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat de belanghebbende verplicht is aan het college desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.
4.2.
Artikel 53a, tweede lid, van de WWB bepaalt dat het college bevoegd is om onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel voortzetting van bijstand.
4.3.
Indien de belanghebbende de inlichtingen- of medewerkingsverplichting niet in voldoende mate nakomt en als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of de belanghebbende verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de WWB, kan de bijstand worden geweigerd, beëindigd of ingetrokken.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat geen redelijke grond bestond voor het afleggen van een huisbezoek. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 24 november 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK4064) is sprake van een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek als voorafgaand aan - dat wil zeggen: vóór of uiterlijk bij aanvang van - het huisbezoek duidelijk is dat en op grond van welke concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door betrokkene verstrekte gegevens, voor zover deze van belang zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand en deze niet op een andere effectieve en voor betrokkene minder belastende wijze kunnen worden geverifieerd. Appellant heeft bij de werkintake verklaard dat hij vanaf februari 2011 heeft gezworven en dat hij vanaf januari 2012 een kamer huurt bij een vriendin, maar dat hij daar geen huur voor hoeft te betalen. Tijdens het gesprek op 8 augustus 2012 heeft hij verklaard dat hij op de bank slaapt, dat hij niet vaak in de woning is, dat hij daar niet eet en niet zijn was doet en dat zijn kleding in een kast op de kamer van de hoofdbewoonster ligt. Reeds omdat appellant tegenstrijdig heeft verklaard omtrent het huren van een zelfstandige kamer bestond aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van het door appellant opgegeven woonadres. Voorts blijkt uit de gegevens van de Gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens van 7 mei 2012 dat appellant als domicilie-adres het adres van deze vriendin heeft doorgegeven, maar dat als verblijfadres een ander adres staat geregistreerd. Anders dan appellant heeft aangevoerd bestond voor het college, gelet op vorenstaande, een redelijke grond om aansluitend aan het gesprek van 8 augustus 2012 een huisbezoek af te leggen. Het college mocht dan ook van appellant verlangen dat hij medewerking zou verlenen aan een onmiddellijk af te leggen huisbezoek.
4.5.
Van strijd met het proportionaliteitsbeginsel, zoals door appellant eerst ter zitting aangevoerd, is niet gebleken omdat voor het college geen minder belastende onderzoeksmethode meer voorhanden was. Anders dan appellant stelt, biedt het horen van de hoofdbewoonster van het door appellant opgegeven adres geen toegevoegde waarde. Hiermee kan onvoldoende worden geverifieerd of de verklaringen van appellant overeenstemmen met de werkelijkheid.
4.6.
De stelling van appellant dat hij eerst aan een huisbezoek kon meewerken nadat hij daartoe de toestemming van de hoofdbewoonster had gekregen slaagt evenmin. De gestelde reden is niet van zodanig gewicht dat daarvoor het belang van het college om onmiddellijk de door appellant opgegeven woonsituatie te verifiëren, gelet op de mogelijkheden om daarin wijzigingen aan te brengen, zou moeten wijken. Daarbij ligt het in de risicosfeer van appellant indien een noodzakelijk huisbezoek op het door hem opgegeven woonadres niet mogelijk is.
4.7.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van T.A. Meijering als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 november 2014.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) T.A. Meijering

HD