ECLI:NL:CRVB:2014:3881

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 november 2014
Publicatiedatum
25 november 2014
Zaaknummer
13-3703 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsuitkering wegens onvoldoende duidelijkheid over woon- en verblijfsituatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 november 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant had een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend, maar het college van burgemeester en wethouders van Schiedam heeft deze aanvraag afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat de appellant onvoldoende duidelijkheid had verschaft over zijn woon- en verblijfsituatie, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld.

De appellant had tijdens een intakegesprek verklaard dat hij geen vaste woon- of verblijfplaats had en dat hij ingeschreven stond bij een vriend. Het college heeft vervolgens onderzoek gedaan naar zijn woon- en leefsituatie, waarbij onder andere een onaangekondigd huisbezoek heeft plaatsgevonden. De bevindingen van dit huisbezoek, samen met de verklaringen van de appellant, leidden tot de conclusie dat hij de inlichtingenverplichting had geschonden door onjuiste informatie te verstrekken.

In hoger beroep heeft de appellant betoogd dat hij voldoende had aangetoond dat hij op het opgegeven adres verbleef, onder andere door te wijzen op persoonlijke spullen die daar aanwezig waren. De Raad oordeelde echter dat deze argumenten niet voldoende waren om aan te tonen dat hij zijn hoofdverblijf op dat adres had. De Raad bevestigde dat de appellant over de beoordelingsperiode onvoldoende duidelijkheid had verschaft over zijn woon- en verblijfsituatie, en dat het college op goede gronden de aanvraag had afgewezen.

De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van griffier O.P.L. Hovens.

Uitspraak

13/3703 WWB
Datum uitspraak: 25 november 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 juli 2013, 13/153 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Schiedam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L. van Dinter, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 14 oktober 2014. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 4 juli 2012 heeft appellant een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Appellant heeft tijdens een intakegesprek op 17 juli 2012 verklaard dat hij enige tijd geen vaste woon- of verblijfplaats heeft gehad. Hij staat sinds
3 juli 2012 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens ingeschreven bij een vriend (hoofdbewoner) op het adres [adres ] te [plaatsnaam] (opgegeven adres). Appellant heeft tevens verklaard dat hij overdag veel bij zijn vriendin is, met wie hij wil samenwonen. Zij hebben samen een kind en de tweede is op komst.
1.2.
De onder 1.1 weergegeven verklaring van appellant was aanleiding voor het college de afdeling Handhaving te vragen onderzoek te doen naar de woon- en leefsituatie van appellant. In dat kader is appellant op 2 augustus 2012 en 13 augustus 2012 gehoord en heeft op
21 augustus 2012 een onaangekondigd huisbezoek plaatsgevonden.
1.3.
Bij besluit van 27 augustus 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 december 2012 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door onjuiste informatie te verstrekken over zijn feitelijke verblijfplaats, met als gevolg dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen onder meer over zijn woon- en verblijfplaats. Vervolgens is het aan het uitkeringsverstrekkend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid of volledigheid te controleren. Indien betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de uitkering indien als gevolg daarvan het recht op uitkering niet kan worden vastgesteld.
4.2.
De hier ter beoordeling staande periode loopt van 4 juli 2012 tot en met 27 augustus 2012.
4.3.
Appellant voert aan dat hij aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf op het opgegeven adres had. Hij wijst op het feit dat zijn tandenborstel, laptop, mobiele telefoon, verzorgingsspullen en enkele kledingstukken op het opgegeven adres aanwezig waren. Ook werd bij het onaangekondigde huisbezoek van 21 augustus 2012 door de medewerkers van de afdeling Handhaving een dekbed en een kussen op de bank waargenomen. Mede gelet op het onverwachte karakter van het huisbezoek, volgt uit deze feiten en omstandigheden volgens appellant dat hij voldoende heeft aangetoond dat hij op het opgegeven adres verbleef.
4.4.
Deze grond slaagt niet. Dat er tijdens het huisbezoek op het opgegeven adres twee broeken, twee truien, drie boxershorts, een laptop, een mobiele telefoon en enkele toiletartikelen van appellant zijn aangetroffen, leidt niet tot het oordeel dat appellant aannemelijk heeft gemaakt dat hij daar zijn hoofdverblijf had. Wat tijdens het huisbezoek is aangetroffen is daarvoor, in het licht van de verklaring van appellant, te weinig. Appellant heeft op 2 augustus 2012 verklaard dat hij de afgelopen tien weken veel bij zijn familie is geweest omdat zijn nichtje vermist werd, hij iedere dag naar zijn vriendin gaat, zij zijn kleding wast en hij het merendeel van zijn kleding bij zijn vriendin en zijn ouders bewaart. Ook zijn administratie ligt bij zijn vriendin en eten doet appellant in de moskee, bij zijn ouders, zijn vriendin en vrienden. Daar komt bij dat appellant, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, pas rond 30 oktober 2012 de sleutel van de woning van het opgegeven adres heeft verkregen en dus in de te beoordelen periode niet zelfstandig de woning kon betreden, terwijl hij - mede gelet daarop - in de periode van 3 augustus 2012 tot en met 19 augustus 2012 feitelijk in het geheel niet op het opgegeven adres kon verblijven, omdat de hoofdbewoner op dat moment in het buitenland was.
4.5.
Gelet op wat in 4.4 is overwogen, heeft appellant over de hier te beoordelen periode onvoldoende duidelijkheid verschaft over zijn woon- en verblijfsituatie, zodat het recht op bijstand over die periode niet is vast te stellen. Het college heeft dan ook op goede gronden de aanvraag van appellant afgewezen. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van O.P.L. Hovens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 november 2014.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) O.P.L. Hovens

HD