ECLI:NL:CRVB:2014:3880

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 november 2014
Publicatiedatum
25 november 2014
Zaaknummer
13-3163 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding

Op 25 november 2014 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellante tegen het college van burgemeester en wethouders van Vlaardingen. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante ontving sinds 23 maart 2011 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Naar aanleiding van een melding dat appellante niet op haar opgegeven adres woonde, heeft de sociale recherche van de gemeente Vlaardingen een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek, dat plaatsvond van 9 november 2011 tot en met 25 januari 2012, leidde tot de conclusie dat appellante een gezamenlijke huishouding voerde met [X.] en dat hun gezamenlijke inkomen hoger was dan de voor hen geldende bijstandsnorm.

De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond. Appellante ging in hoger beroep en voerde aan dat zij niet in de woning van [X.] verbleef. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de gedingstukken voldoende bewijs bieden voor het standpunt van het college. De Raad concludeerde dat appellante in de periode van 23 maart 2011 tot en met 7 november 2011 haar hoofdverblijf had in de woning van [X.]. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

De uitspraak werd gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van O.P.L. Hovens als griffier. Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

13/3163 WWB
Datum uitspraak: 25 november 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
25 april 2013, 12/2305 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Vlaardingen (college)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Nadien heeft mr. W.J. Oomkes, advocaat, zich als gemachtigde van appellante gesteld en nadere gronden ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 oktober 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Oomkes. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. E. Calmera.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 23 maart 2011 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Zij staat in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens ingeschreven op het adres [adres 1] te [plaatsnaam] (uitkeringsadres).
1.2.
Naar aanleiding van een telefonische melding dat appellante niet woonachtig is op het door haar opgegeven adres, maar verblijft bij [X.] ([X.]) op het adres
[adres 2] te [plaatsnaam] heeft de sociale recherche van de gemeente Vlaardingen een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche in de periode van 9 november 2011 tot en met 25 januari 2012 waarnemingen verricht, informatie opgevraagd bij diverse instanties en appellante verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van
2 februari 2012.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
15 februari 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 april 2012 (bestreden besluit), de bijstand van appellante met ingang van 23 maart 2011 in te trekken en de over de periode van 23 maart 2011 tot en met 31 januari 2012 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 7.145,67 van haar terug te vorderen. De besluitvorming berust op de overweging dat appellante, zonder hiervan melding te maken bij het college, een gezamenlijke huishouding voert met [X.] en dat het gezamenlijke inkomen hoger is dan de voor hen geldende bijstandsnorm.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB, is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.2.
De gronden van appellante richten zich uitsluitend tegen het oordeel van de rechtbank dat zij in de periode van 23 maart 2011 tot en met 7 november 2011 haar hoofdverblijf had in de woning van [X.]. De Raad zal zich beperken tot dit geschilpunt.
4.3.
De gedingstukken bieden een toereikende grondslag voor het standpunt van het college dat appellante in de onder 4.2 genoemde periode - net als daarna - haar hoofdverblijf had in de woning van [X.]. Daarbij komt in de eerste plaats betekenis toe aan de door appellante op 26 januari 2012 ten overstaan van de sociale recherche afgelegde verklaring. Zij heeft verklaard dat zij sinds eind 2010 een relatie heeft met [X.], dat zij vanaf 27 december 2010 ook in de woning van [X.] blijft slapen en op de vraag sinds wanneer zij de meeste tijd bij [X.] aan de [adres 2] te [plaatsnaam] verblijft, heeft zij geantwoord dat dit zeker al sinds maart 2011 is. Op de vraag waarom zij in de periode van 17 september 2009 tot 9 oktober 2011 bijna geen water heeft verbruikt, heeft appellante geantwoord dat dit klopt. Naast de verklaring van appellante komt betekenis toe aan het bezwaarschrift van appellante. Zij voert in bezwaar aan dat zij haar rekeningen niet meer kon betalen en dat [X.] haar en de kinderen in huis heeft genomen omdat zij was afgesloten van gas en licht. Omdat het oudste kind van appellante diabetes type 1 heeft, kon appellante het niet maken haar in een huis zonder voorzieningen te laten wonen. Ter zitting van de Raad heeft appellante verklaard dat de energie in haar woning op het uitkeringsadres eind 2010 werd afgesloten. Geconfronteerd met de inhoud van het bezwaarschrift, heeft appellante verklaard dat het ook zo kan zijn dat dit in 2011 het geval was. De Raad ziet geen aanleiding appellante niet te houden aan haar eerste ter zitting afgelegde verklaring op dit punt.
4.4.
Gelet op wat in 4.3 is overwogen, slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van O.P.L. Hovens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 november 2014.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) O.P.L. Hovens
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.

HD