ECLI:NL:CRVB:2014:388

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 februari 2014
Publicatiedatum
11 februari 2014
Zaaknummer
13-482 AWBZ-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake afwijzing verlenging indicatie voor Begeleiding groep (BG) door CIZ

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep, gedateerd 5 februari 2014, wordt de afwijzing van de verlenging van de indicatie voor de functie Begeleiding groep (BG), klasse 6, door de Stichting Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) behandeld. Appellante, geboren in 1950, heeft een geschiedenis van angst- en stemmingsproblematiek. In 2010 werd een indicatie aangevraagd op basis van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ), maar de aanvraag voor verlenging in 2011 werd door CIZ afgewezen. CIZ stelde dat appellante niet voldeed aan de criteria voor zorg onder de AWBZ, en dat er onvoldoende medische onderbouwing was voor de indicatie.

De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond, maar appellante ging in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat CIZ niet heeft voldaan aan de onderzoeksplicht zoals neergelegd in het Zorgindicatiebesluit (Zib). De Raad wijst op de noodzaak van aanvullend onderzoek naar de psychische aandoeningen van appellante, die door verschillende psychologen zijn vastgesteld. De Raad concludeert dat het bestreden besluit van CIZ berust op onvoldoende onderzoek en gebrekkige motivering, en draagt CIZ op om het gebrek in het besluit te herstellen.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in de indicatiestelling en de noodzaak van een gedegen medisch onderzoek bij aanvragen voor zorgindicaties. De Raad geeft CIZ zes weken de tijd om het gebrek in het besluit te herstellen, waarbij de eerder vastgestelde diagnoses van de psychologen in acht moeten worden genomen.

Uitspraak

13/482 AWBZ-T
Datum uitspraak: 5 februari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
6 december 2012, 11/2634 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Stichting Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A. Jankie, advocaat, hoger beroep ingesteld.
CIZ heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 december 2013. Voor appellante zijn
mr. Jankie en[J.] verschenen. CIZ heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. L.M.R. Kater.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante, geboren [in] 1950, is bekend met angst- en stemmingsproblematiek. In verband hiermee is op 9 juni 2010 ten behoeve van appellante een indicatie op grond van het bepaalde in en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) aangevraagd voor de functie Begeleiding groep (BG), klasse 6. Bij besluit van 21 december 2010 heeft CIZ voor deze functie een kortdurende indicatie verleend voor de periode van 21 december 2010 tot en met 20 maart 2011 in afwachting van neuropsychologisch onderzoek en diagnostiek door Bavo Europoort (Bavo).
1.2.
Op 4 februari 2011 is ten behoeve van appellante verlenging van de in 1.1 genoemde indicatie voor de functie BG aangevraagd. Daarbij is verwezen naar de verwijzing naar Bavo die huisarts Koerts op 10 januari 2011 heeft afgegeven voor een gedragsindicatie in verband met vergeetachtigheid en straatvrees. Bij besluit van 14 maart 2011 heeft CIZ de aanvraag afgewezen, omdat appellante niet in aanmerking komt voor zorg die valt onder de AWBZ. Daarbij heeft CIZ te kennen gegeven dat appellante bij een volgende aanvraag neuropsychologisch onderzoek en diagnostiek door Bavo dient bij te voegen.
1.3.
Bij besluit van 17 november 2011 (bestreden besluit) heeft CIZ het bezwaar tegen het besluit van 14 maart 2011 ongegrond verklaard. Hieraan heeft CIZ de adviezen van medisch adviseur Nasheed-Linssen van 8 en 30 augustus 2011 ten grondslag gelegd. Zij is na onderzoek tot de conclusie gekomen dat de dominante grondslag somatiek is en dat tijdelijk sprake is geweest van de grondslag psychiatrie in verband met de behandeling van een depressie. Zij heeft in de overgelegde medische gegevens geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat sprake is van de voor de indicatie van de functie BG vereiste matige tot ernstige beperkingen op de voor de functie begeleiding van belang zijnde terreinen.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat, het volgende overwogen. De indicatiestelling is op zorgvuldige wijze tot stand gekomen en er wordt geen aanleiding gezien voor twijfel aan de juistheid van de adviezen van de medisch adviseur van
8
en 30 augustus 2011. Aard en omvang van de beperkingen van appellante zijn voldoende geobjectiveerd en er zijn geen matige tot zware beperkingen vastgesteld.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft zij, samengevat, het volgende aangevoerd. Ten onrechte wordt geoordeeld dat de indicatiestelling zorgvuldig tot stand is gekomen. Er is sprake van psychische problematiek. In het onderzoek heeft CIZ geen vragen gesteld over de noodzaak van de indicatie. De behandelend psycholoog acht deze noodzaak aanwezig. Ook in de andere overgelegde medische stukken blijkt van deze noodzaak.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 6 van het Zorgindicatiebesluit (Zib) wordt, voor zover dit voor het nemen van een indicatiebesluit van belang is, onderzoek verricht naar:
a. de algemene gezondheidstoestand van de zorgvrager;
b. de beperkingen die de zorgvrager in zijn functioneren ondervindt als gevolg van een somatische, psychogeriatrische of psychiatrische aandoening of beperking, of een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke handicap;
c. de woning en de woonomgeving van de zorgvrager;
d. het psychisch en sociaal functioneren van de zorgvrager;
e. de sociale omstandigheden van de zorgvrager;
f. de aard en de omvang van de aan de zorgvrager geboden professionele en niet-professionele hulp en zorg en de mogelijkheden tot continuering en uitbreiding daarvan;
g. welk cliëntprofiel het beste bij de zorgvrager past.
4.2.
De vraag ligt voor of CIZ met het onderzoek dat is verricht heeft voldaan aan de onderzoeksplicht zoals neergelegd in artikel 6 van het Zib. De Raad beantwoordt die vraag ontkennend. Daarbij neemt de Raad het volgende in aanmerking.
4.3.
In zijn brief van 13 juli 2011 schrijft psycholoog Plaisier van het Ikazia ziekenhuis aan CIZ dat appellante sinds 1995 bij hem bekend is. Als diagnose is door hem en zijn collega psychiater Kalidien gesteld: angst- en stemmingsproblematiek bij een voorgeschiedenis van verwaarlozing, mishandeling en familiale stressfactoren. Naast de reële somatische problematiek bestaat bij appellante de neiging om psychische/emotionele problematiek te somatiseren.
4.4.
In haar brief van 10 augustus 2011 schrijft psycholoog Hengst van Bavo aan de huisarts naar aanleiding van een op 29 juni 2011 bij appellante verricht onderzoek de volgende diagnose te hebben vastgesteld: angststoornis, posttraumatische stressstoornis en depressieve stoornis. Er worden trekken van een borderline persoonlijkheidsstoornis waargenomen. De benoemde cognitieve stoornissen vergeetachtigheid en straatvrees uit de (hetero) anamnese lijkend passend bij de psychiatrische problematiek. Appellante leeft in een sociaal isolement, wordt geheel in beslag genomen door opdringende herbelevingen en is passief tot deelname aan activiteiten.
4.5.
De conclusie van de medisch adviseur dat naast de dominante grondslag somatiek slechts tijdelijk sprake is geweest van de grondslag psychiatrie in verband met de behandeling van een depressie, stemt niet overeen met de in 4.3 en 4.4 genoemde informatie. De door de medisch adviseur genoemde redenen om aan deze diagnosestellingen voorbij te gaan, acht de Raad niet voldoende. De door Hengst vastgestelde stemmings- en angstproblematiek vindt bevestiging in de door Plaisier en Kalidien op basis van jarenlange begeleiding vastgestelde diagnostiek. Dat er geen lege arte uitgevoerd onderzoek ter objectivering van eventuele cognitieve achteruitgang zou zijn, is, wat daar verder ook van zij, geen reden om aan de door twee psychologen en de behandelend psychiater vastgestelde diagnoses voorbij te gaan. Het door CIZ verrichte onderzoek voldoet dan ook niet aan de eisen die daaraan uit een oogpunt van zorgvuldigheid moeten worden gesteld. Nader onderzoek als bedoeld in artikel 6 van het Zib is daarom aangewezen.
4.6.
Gelet op wat is overwogen in 4.3 tot en met 4.5 berust het bestreden besluit op onvoldoende onderzoek en een gebrekkige motivering en kan dat besluit door strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht geen stand houden.
5.
De Raad ziet met het oog op de finale beslechting van het geschil aanleiding om met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet CIZ op te dragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Met het oog daarop dient CIZ nader (medisch) onderzoek te (laten) verrichten naar de vraag of bij appellante sprake is van een psychiatrische aandoening of beperking en zo ja, tot welke beperkingen deze aandoening of beperking leidt in het functioneren van appellante.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt CIZ op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 17 november 2011 te herstellen met inachtneming van wat is overwogen in deze tussenuitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.T. Berkel-Kikkert als voorzitter en W.H. Bel en
M.F. Wagner als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2014.
(getekend) G.M.T. Berkel-Kikkert
(getekend) G.J. van Gendt

HD