ECLI:NL:CRVB:2014:3877

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 november 2014
Publicatiedatum
25 november 2014
Zaaknummer
13-3151 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van aanvullende bijstand en arbeidsverplichtingen in het kader van de WWB

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 november 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft de toekenning van aanvullende bijstand aan appellante, die eerder een uitkering ontving op grond van de Ziektewet. Appellante had bezwaar gemaakt tegen de weigering van het college van burgemeester en wethouders van Waddinxveen om haar ontheffing te verlenen van de arbeidsverplichtingen die voortvloeien uit de Wet werk en bijstand (WWB).

De Raad heeft vastgesteld dat appellante tot 3 februari 2012 een uitkering ontving op basis van de Ziektewet, maar dat haar aanvraag voor een Wia-uitkering was afgewezen omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het college had op 2 juli 2012 aanvullende bijstand toegekend, maar appellante verzocht om ontheffing van de arbeidsverplichtingen. Het college heeft dit verzoek afgewezen, wat leidde tot het indienen van bezwaar door appellante. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij meer psychische en fysieke problemen had dan vastgesteld door de verzekeringsarts en dat haar zwangerschap en de zorg voor haar pasgeboren dochter haar belastbaarheid beïnvloedden. De Raad heeft echter geoordeeld dat het college zijn besluitvorming kon baseren op de rapportages van de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige, die concludeerden dat appellante in staat was om 40 uur per week te werken, mits hoge werkdruk en conflictsituaties werden vermeden.

De Raad heeft ook de argumenten van appellante over de zorgtaken voor haar kinderen beoordeeld, maar oordeelde dat zij niet voldoende bewijs had geleverd dat haar echtgenoot deze taken niet kon vervullen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

13/3151 WWB
Datum uitspraak: 25 november 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 1 mei 2013, 13/922 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Waddinxveen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.G. van den Heuvel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 14 oktober 2014. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving tot 3 februari 2012 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Op basis van een verzekeringsgeneeskundige en arbeidsdeskundige beoordeling heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) de aanvraag van appellante om een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wia) afgewezen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De echtgenoot van appellante ontving tot 19 april 2012 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet - alsmede een toeslag op grond van de Toeslagenwet - en aansluitend een ZW-uitkering.
1.2.
Bij besluit van 2 juli 2012 heeft het college met ingang van 19 april 2012 aan appellante en haar echtgenoot aanvullende bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) toegekend naar de norm voor gehuwden. Daarbij heeft het college gewezen op de verplichtingen zoals die gelden op grond van artikel 9, eerste lid, van de WWB.
1.3.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de impliciete weigering haar ontheffing te verlenen van de arbeidsverplichtingen ingevolge artikel 9, eerste lid, van de WWB. Bij besluit van 19 december 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 2 juli 2012 ongegrond verklaard. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat uit het arbeids- en verzekeringskundig onderzoek in het kader van de Wia niet is gebleken van enige reden om appellante ontheffing te verlenen van de arbeidsverplichtingen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 9, eerste lid, van de WWB zijn de verplichtingen tot arbeidsinschakeling opgenomen. Het tweede lid van artikel 9 van de WWB biedt het college de mogelijkheid in individuele gevallen tijdelijk ontheffing te verlenen van de verplichtingen als bedoeld in het eerste lid, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Zorgtaken kunnen als dringende redenen worden aangemerkt, voor zover hiermee geen rekening kan worden gehouden door middel van een voorziening als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de WWB.
4.2.
Appellante stelt dat zij ten tijde van de besluitvorming meer psychische en fysieke problemen had dan de verzekeringsarts destijds heeft vastgesteld. Voorts was zij verminderd belastbaar door haar zwangerschap en de geboorte van haar dochter op 16 juni 2012.
4.3.
Het college heeft de besluitvorming gebaseerd op de rapportage van de verzekeringsarts van 14 oktober 2011, het arbeidskundig rapport van 6 december 2011 alsmede op het rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 10 mei 2012. Uit deze rapportages blijkt dat appellante, met inachtneming van haar lichamelijke en psychische beperkingen, in staat wordt geacht voor 40 uur per week werkzaamheden te verrichten, met dien verstande dat hoge werkdruk en conflictsituaties vermeden dienen te worden.
4.4.
Het college heeft zijn besluitvorming op de onder 4.3 genoemde rapporten kunnen baseren. De uitgebrachte rapporten geven blijk van een zorgvuldig onderzoek en zijn deugdelijk gemotiveerd. Het medisch rapport is gebaseerd op dossieronderzoek en een anamnese. Het arbeidskundig rapport is gebaseerd op het medisch rapport en een (nader) gesprek met appellante. Er zijn zowel lichamelijke als psychische beperkingen vastgesteld, maar de adviseurs hebben daarin geen reden gezien om appellante arbeidsongeschikt te achten. De naderhand door de verzekeringsarts ontvangen informatie van de behandelend psycholoog van appellante vormde geen aanleiding om tot een andere conclusie of nader onderzoek te komen. Appellante heeft niet gesteld en ook niet met stukken onderbouwd waarom de genoemde rapporten niet juist zouden zijn. Ook heeft zij geen medische gegevens ingebracht ter onderbouwing van haar stelling dat zij als gevolg van haar zwangerschap verminderd belastbaar was.
4.5.
Appellante voert voorts aan dat de zorgtaken voor haar kinderen een dringende reden vormen om haar te ontheffen van de arbeidsverplichtingen. Zij stelt in dit verband dat haar echtgenoot de zorg voor hun kinderen niet op zich kan nemen en dat zij gelijkgesteld moet worden met een alleenstaande ouder. Appellante wordt hierin niet gevolgd. Zij heeft niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd dat haar man de zorgtaken niet kan vervullen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het enkele feit dat het gezin was aangemeld bij het Centrum voor Jeugd en Gezin hiervoor onvoldoende is. Tot slot kan, anders dan appellante lijkt te stellen, het enkele feit dat het college - rekening houdend met de situatie van appellante - aan haar nog geen re-integratietraject heeft aangeboden, niet de conclusie rechtvaardigen dat ontheffing van de arbeidsverplichtingen had moeten worden verleend.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van O.P.L. Hovens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 november 2014.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) O.P.L. Hovens

HD