In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 november 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbanken 's-Gravenhage en Den Haag. De betrokkene, die een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) had aangevraagd, was door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) als minder dan 35% arbeidsongeschikt beoordeeld. Dit leidde tot de weigering van haar WIA-uitkering per 7 januari 2010. Betrokkene had zich op 5 september 2011 ziek gemeld vanwege een toename van psychische klachten, maar het Uwv bleef bij zijn standpunt dat zij geschikt was voor verschillende functies, waaronder administratief medewerker en productiemedewerker.
De rechtbanken hebben in eerdere uitspraken de besluiten van het Uwv bevestigd, maar de Centrale Raad heeft in hoger beroep de intrekking van de WIA-uitkering per 24 januari 2012 vernietigd. De Raad oordeelde dat de intrekking van de uitkering met terugwerkende kracht niet was toegestaan en dat de WIA-uitkering pas per 24 maart 2012 kon worden ingetrokken. De Raad heeft ook geoordeeld dat het Uwv de wettelijke rente over de na te betalen uitkering aan betrokkene moest vergoeden. Daarnaast zijn de proceskosten van betrokkene, die in totaal € 1.948,- bedragen, voor rekening van het Uwv gekomen.
De uitspraak benadrukt de noodzaak voor het Uwv om zorgvuldig om te gaan met de beoordeling van arbeidsongeschiktheid en de gevolgen van intrekking van uitkeringen, vooral in gevallen waar psychische klachten een rol spelen. De Raad heeft de eerdere uitspraken van de rechtbanken vernietigd en zelf in de zaak voorzien, waarbij de belangen van betrokkene voorop stonden.