In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 november 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Utrecht. Het geschil betreft de herziening en terugvordering van kinderbijslag die aan appellant was toegekend voor zijn in Marokko verblijvende kinderen. De Raad had eerder op 6 juni 2014 een tussenuitspraak gedaan, waarin werd vastgesteld dat de Sociale Verzekeringsbank (Svb) niet op een deugdelijke wijze had gemotiveerd waarom de herziening van de kinderbijslag en de terugvordering van € 4.430,23 terecht was. De Svb had op 14 juli 2014 een nieuw besluit genomen, waarbij het teruggevorderde bedrag was verlaagd naar € 3.590,86, maar dit kwam niet geheel tegemoet aan de wensen van appellant.
De Raad heeft in zijn beoordeling gekeken naar de feiten en omstandigheden van de zaak, waaronder de vraag of appellant recht had op tweevoudige kinderbijslag voor de periode van het derde kwartaal van 2007 tot en met het eerste kwartaal van 2010. De Raad oordeelde dat de Svb de herziening van de aanspraak op kinderbijslag op een juiste wijze had uitgevoerd, maar dat de terugvordering niet kon worden afgewezen op basis van dringende redenen, zoals door appellant was aangevoerd. De Raad concludeerde dat de financiële situatie van appellant niet zodanig was dat deze als een noodsituatie kon worden aangemerkt, en dat de Svb rekening hield met de beslagvrije voet bij de invordering.
De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak vernietigd, het beroep tegen het besluit van 22 september 2011 gegrond verklaard en het beroep tegen het besluit van 14 juli 2014 ongegrond verklaard. Tevens is de Svb veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.678,50 bedragen, en moet de Svb het griffierecht van € 156,- vergoeden.