ECLI:NL:CRVB:2014:3841

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 november 2014
Publicatiedatum
21 november 2014
Zaaknummer
12-2540 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van kinderbijslag met betrekking tot verblijvende kinderen in Marokko

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 november 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Utrecht. Het geschil betreft de herziening en terugvordering van kinderbijslag die aan appellant was toegekend voor zijn in Marokko verblijvende kinderen. De Raad had eerder op 6 juni 2014 een tussenuitspraak gedaan, waarin werd vastgesteld dat de Sociale Verzekeringsbank (Svb) niet op een deugdelijke wijze had gemotiveerd waarom de herziening van de kinderbijslag en de terugvordering van € 4.430,23 terecht was. De Svb had op 14 juli 2014 een nieuw besluit genomen, waarbij het teruggevorderde bedrag was verlaagd naar € 3.590,86, maar dit kwam niet geheel tegemoet aan de wensen van appellant.

De Raad heeft in zijn beoordeling gekeken naar de feiten en omstandigheden van de zaak, waaronder de vraag of appellant recht had op tweevoudige kinderbijslag voor de periode van het derde kwartaal van 2007 tot en met het eerste kwartaal van 2010. De Raad oordeelde dat de Svb de herziening van de aanspraak op kinderbijslag op een juiste wijze had uitgevoerd, maar dat de terugvordering niet kon worden afgewezen op basis van dringende redenen, zoals door appellant was aangevoerd. De Raad concludeerde dat de financiële situatie van appellant niet zodanig was dat deze als een noodsituatie kon worden aangemerkt, en dat de Svb rekening hield met de beslagvrije voet bij de invordering.

De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak vernietigd, het beroep tegen het besluit van 22 september 2011 gegrond verklaard en het beroep tegen het besluit van 14 juli 2014 ongegrond verklaard. Tevens is de Svb veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.678,50 bedragen, en moet de Svb het griffierecht van € 156,- vergoeden.

Uitspraak

12/2540 AKW, 14/4700 AKW
Datum uitspraak: 21 november 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van
29 maart 2012, 11/3606 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
De Raad heeft op 6 juni 2014 een tussenuitspraak gedaan (ECLI:NL:CRVB:2014:2027).
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft de Svb op 14 juli 2014 een nieuwe beslissing op bezwaar gezonden.
Bij brief van 13 augustus 2014 heeft mr. P.J.M. van Galen, advocaat, de zienswijze van appellant naar voren gebracht. De Svb heeft daarop gereageerd bij brief van
3 september 2014.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Raad bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft. Vervolgens heeft de Raad het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
De Raad verwijst naar zijn tussenuitspraak van 6 juni 2014 voor een uiteenzetting van de feiten waarvan hij uitgaat bij zijn oordeelsvorming. Hij volstaat hier met het volgende.
1.2.
Het geschil betreft de vraag of appellant over de periode van het derde kwartaal van 2007 tot en met het eerste kwartaal van 2010 recht heeft op tweevoudige kinderbijslag en niet (slechts) op enkelvoudige kinderbijslag voor zijn in Marokko verblijvende kinderen en of het van hem teruggevorderde bedrag aan teveel betaalde kinderbijslag over die periode terecht is vastgesteld op € 4.430,23.
1.3.
In de tussenuitspraak is het volgende overwogen:
‘Gelet op het nader door de Svb ter zitting ingenomen standpunt, zoals neergelegd in 4.3.5, dient te worden geoordeeld dat het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de herziening over de periode vanaf het eerste kwartaal van 2009 tot en met het eerste kwartaal van 2010 en de daarmee gepaarde terugvordering, niet berust op een deugdelijke motivering. Appellant wordt echter niet gevolgd in zijn stelling dat de Svb het op grond van artikel 3:4 van de Awb gevoerde beleid reeds vanaf de brief van 3 juli 2007 in zijn voordeel dient toe te passen. Appellant heeft namelijk niet aannemelijk gemaakt dat deze brief is ontvangen door de Svb. Uit het rapport klantcontact van 5 juli 2007 kan niet worden opgemaakt dat appellant deze brief heeft verzonden en evenmin kan daaruit worden afgeleid dat de kwestie omtrent het recht op tweevoudige kinderbijslag in verband met het verblijf van de moeder in Marokko aan de orde is gesteld.’
2. Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft de Svb op 14 juli 2014 een nieuwe beslissing op bezwaar (nadere besluit) genomen. Daarbij is de herziening van de aanspraak op kinderbijslag over het eerste kwartaal van 2009 tot en met het derde kwartaal van 2009 beperkt tot de helft en is het teruggevorderde bedrag nader vastgesteld op € 3.590,86. De Svb heeft in het nadere besluit overwogen dat een herziening van de aanspraak op kinderbijslag over de gehele periode van het eerste kwartaal van 2009 tot en met het eerste kwartaal van 2010 tot een voor appellant minder gunstig resultaat zou leiden.
3. Namens appellant is in de zienswijze opgemerkt dat gelet op rechtsoverweging 4.2 van de tussenuitspraak niet wordt betwist dat de kinderen gedurende de in geschil zijnde kwartalen een huishouden vormden met hun moeder. Appellant is van mening dat er aanleiding is geheel af te zien van herziening van de aanspraak op kinderbijslag met terugwerkende kracht.
Ten slotte is aangevoerd dat er sprake is van dringende redenen die aanleiding geven af te zien van de terugvordering.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Na de tussenuitspraak heeft de Svb met het nadere besluit opnieuw beslist over de herziening en terugvordering van de aan appellant toegekende kinderbijslag. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak, waarbij het bestreden besluit in stand is gelaten, moet worden vernietigd. Nu het nieuwe besluit niet geheel tegemoet komt aan appellant, dient het nieuwe besluit met overeenkomstige toepassing in hoger beroep van artikel 6:19 Awb in de procedure betrokken te worden en moet het beroep tegen het oorspronkelijke besluit geacht worden mede te zijn gericht tegen het nieuwe besluit.
4.2.
De stellingen van appellant ten aanzien van de herziening van de aanspraak op kinderbijslag in het nadere besluit worden niet onderschreven. In de tussenuitspraak is reeds overwogen dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de brief van 3 juli 2007 is ontvangen door de Svb en dat uit het rapport klantcontact van 5 juli 2007 kan niet worden opgemaakt dat appellant deze brief heeft verzonden. Evenmin kan daaruit worden afgeleid dat de kwestie omtrent het recht op tweevoudige kinderbijslag in verband met het verblijf van de moeder in Marokko aan de orde is gesteld tijdens dat gesprek. Voorts heeft de Svb op de voor appellant meest gunstige wijze uitvoering gegeven aan de in de tussenuitspraak gegeven opdracht tot het herstellen van het gebrek met betrekking tot de herziening van de aanspraak op kinderbijslag over de periode vanaf het eerste kwartaal van 2009 tot en met het eerste kwartaal van 2010 en de daarmee gepaarde terugvordering.
4.3.
Ten aanzien van de terugvordering van de onverschuldigd betaalde kinderbijslag
ad € 3.590,86 moet voorop worden gesteld dat de Svb op grond van artikel 24 van de AKW gehouden is tot terugvordering van onverschuldigd betaalde kinderbijslag. Slechts in geval van dringende redenen is de Svb ingevolge het vierde lid van artikel 24 van de AOW bevoegd geheel of gedeeltelijk af te zien van terugvordering. Dringende redenen als hier bedoeld kunnen ingevolge vaste rechtspraak slechts zijn gelegen in de onaanvaardbaarheid van de -financiële en/of sociale- gevolgen die een terugvordering voor een verzekerde heeft. Hetgeen namens appellant in dit verband is aangevoerd kan niet tot de slotsom leiden dat appellant ten gevolge van de terugvordering in een noodsituatie als hiervoor bedoeld terechtkomt. Uit de overgelegde gegevens blijkt weliswaar dat appellant in een moeilijke financiële situatie verkeert, maar daarmee wordt bij de invordering rekening gehouden op grond van de toepasselijke regeling met betrekking tot de beslagvrije voet. Dit betekent dat geen sprake is van dringende redenen op grond waarvan geheel of gedeeltelijk van terugvordering afgezien kan worden.
4.4.
Hetgeen hiervoor onder 4.2 en 4.3 is overwogen, leidt tot de conclusie dat het beroep tegen het nadere besluit ongegrond verklaard dient te worden.
5. Er is aanleiding om de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellant in bezwaar, beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 487,- voor in bezwaar, € 974,- voor in beroep en € 1.217,50 voor in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 22 september 2011 gegrond en vernietigt dit besluit;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 14 juli 2014 ongegrond;
  • veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.678,50
  • bepaalt dat de Svb aan appellant het beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 156,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. Simon en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 november 2014.
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) R.L. Rijnen

MK