ECLI:NL:CRVB:2014:3807

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 november 2014
Publicatiedatum
19 november 2014
Zaaknummer
13-2739 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens niet duurzaam gescheiden leven

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 november 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellanten, die sinds 1992 gehuwd zijn. Appellante ontving bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en appellant ontving bijstand op basis van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz). Het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen heeft na een onderzoek geconcludeerd dat appellanten in de relevante periode niet duurzaam gescheiden leefden, wat leidde tot de intrekking van de bijstand en de terugvordering van eerder verstrekte bedragen.

De rechtbank heeft het beroep van appellanten tegen de besluiten van het college ongegrond verklaard, waarbij zij de onderzoeksbevindingen als toereikend heeft beoordeeld. Appellanten hebben in hoger beroep hun bezwaren herhaald, onder andere met betrekking tot de zorgvuldigheid van het onderzoek en het niet wijzen op hun verschoningsrecht tijdens het verhoor. De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat de verklaringen van appellanten niet buiten beschouwing kunnen worden gelaten, ondanks het feit dat zij niet op hun verschoningsrecht zijn gewezen. De Raad heeft ook de getuigenverklaringen van buurtbewoners in overweging genomen, die de conclusies van het college ondersteunen.

Uiteindelijk heeft de Raad geoordeeld dat het hoger beroep niet slaagt en de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigt. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

13/2739 WWB, 13/2740 WWB
Datum uitspraak: 11 november 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
16 april 2013, 12/6107 en 12/6108 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] (appellante) en [appellant] te [woonplaats] (appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. P.P.F. Tummers, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 september 2014. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Tummers. Als tolk was aanwezig E. Dagovic. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten zijn sinds 1992 gehuwd. Appellante ontving vanaf 9 januari 2002 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Aan appellant heeft het college ingevolge het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz) over de periode van 19 september 2005 tot 19 maart 2006 bijstand verleend voor de kosten van levensonderhoud naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Onder andere het gegeven dat het adres van appellant, [adres 1] te [woonplaats], ook het adres van zijn tante was en dat in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) op dat adres nog zeven personen stonden ingeschreven, was voor het college aanleiding om een onderzoek in te stellen naar de woon- en leefsituatie van appellanten. In dat kader heeft de sociale recherche van de gemeente Nijmegen dossieronderzoek gedaan, waarnemingen verricht, buurtbewoners gehoord en appellanten verhoord. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal van 30 augustus 2012.
1.3.
In de resultaten van het onderzoek heeft het college aanleiding gezien om bij besluit van 14 augustus 2012 (besluit 1) de bijstand van appellante in te trekken met ingang van
1 augustus 2004 en de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 127.270,48 van haar terug te vorderen. Het college heeft bij dit besluit de kosten van de aan appellant verleende bijstand tot een bedrag van € 1.141,22 mede van appellante teruggevorderd. Bij de berekening van het terug te vorderen bedrag is het college ervan uitgegaan dat appellante in de periode van 19 september 2005 tot en met 18 maart 2006 - samen met appellant - aanspraak had kunnen maken op bijstand naar de norm voor gehuwden. Bij besluit van dezelfde datum (besluit 2) heeft het college de bijstand van appellant ingetrokken over de periode van
19 september 2005 tot en met 18 maart 2006 en de kosten van de over deze periode verleende bijstand tot een bedrag van € 1.141,22 van hem teruggevorderd. Het college heeft voorts de kosten van de aan appellante verleende bijstand tot een bedrag van € 127.270,48 mede van appellant teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 26 oktober 2012 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar van appellante tegen besluit 1 ongegrond verklaard, zij het dat de ingangsdatum van de intrekking is gewijzigd in 10 september 2005 en dat het terug te vorderen bedrag is verlaagd naar € 109.814,93. Bij besluit van eveneens 26 oktober 2012 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar van appellant tegen besluit 2 gedeeltelijk gegrond verklaard in die zin dat het mede van appellant terug te vorderen bedrag eveneens is gewijzigd in € 109.814,93.
Aan de bestreden besluiten heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten in de te beoordelen periode niet duurzaam gescheiden leefden en daarvan geen mededeling hebben gedaan aan het college. Zij hadden daarom geen van beiden aanspraak op bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat appellanten in de aan de orde zijnde periode niet duurzaam gescheiden hebben geleefd. De rechtbank heeft daarbij zwaarwegende betekenis gehecht aan de door appellanten tegenover de sociale recherche afgelegde verklaringen, die worden ondersteund door de verklaringen van getuigen. De getuigenverklaringen stemmen op hoofdpunten overeen en zijn naar het oordeel van de rechtbank voldoende feitelijk en gedetailleerd. De rechtbank heeft het standpunt van appellanten dat zij met een tolk gehoord hadden moeten worden verworpen, aangezien zij bij aanvang van het verhoor desgevraagd hebben verklaard de Nederlandse taal voldoende machtig te zijn om de gestelde vragen te begrijpen en in het Nederlands te beantwoorden. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat het college onzorgvuldig is geweest bij het verhoor van getuigen, zoals appellanten hebben betoogd. Aan de in beroep overgelegde verklaring van [X.] en [Y.] kent de rechtbank niet de waarde toe die appellanten daaraan gehecht willen zien. De verklaring is achteraf afgelegd. Van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en ondertekende verklaring mag worden uitgegaan en aan een latere intrekking van die verklaring kan geen doorslaggevende betekenis worden gehecht, aldus de rechtbank. Ook de stelling van appellanten dat zij zelf en hun zoon op hun verschoningsrecht hadden moeten worden gewezen, treft naar het oordeel van de rechtbank geen doel.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De beroepsgronden richten zich tegen het onderzoek, dat volgens appellanten niet zorgvuldig is geweest. Appellanten hebben in hoger beroep nagenoeg hetzelfde aangevoerd als in beroep.
4.2.
De Raad onderschrijft het onder 2 vermelde oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dit oordeel berust. De Raad voegt daar het volgende aan toe.
4.3.
Het feit dat appellanten voorafgaand aan hun verhoor niet op hun verschoningsrecht zijn gewezen brengt, zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, niet mee dat de door hen afgelegde verklaringen buiten beschouwing moeten blijven. Het gaat in deze zaak om de intrekking en terugvordering van bijstand en niet om een strafrechtelijke procedure. Voor zover het betoog van appellanten erop neerkomt dat niettemin toch de verklaringen van appellanten niet als bewijs in de onderhavige procedure kunnen worden gebruikt, wijst de Raad op zijn vaste rechtspraak. Daaruit volgt dat bewijs slechts buiten beschouwing wordt gelaten indien het is verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. Niet staande kan worden gehouden dat de verklaringen op een dergelijke wijze zijn verkregen. De stelling van appellanten dat hun zoon evenmin op zijn verschoningsrecht is gewezen, behoeft geen nadere bespreking omdat zijn mededeling dat in de koelkast (van de woning van appellante) medicijnen van zijn vader aanwezig waren, door het college niet aan de besluitvorming ten grondslag is gelegd.
4.4.
Met betrekking tot de verklaringen van de getuigen is van belang dat buurtbewoners van zowel het adres van appellante ([adres 2] te [woonplaats]) als dat van appellant ([adres 1]) zijn gehoord. Gelet op de inhoud van hun verklaringen, zoals “dat het om mensen uit Joegoslavië ging en dat de man iets met auto’s deed”, is aannemelijk dat de buurtbewoners het over appellanten hadden. De omstandigheid dat de aan de getuigen getoonde foto’s niet in het proces-verbaal zijn opgenomen is daarom geen reden om hun verklaringen buiten beschouwing te laten. Hetzelfde geldt voor het feit dat in het proces-verbaal niet is vermeld welke vragen precies aan de getuigen zijn gesteld. Hoewel het op zich wenselijk is dat deze vragen worden opgenomen, omdat daarmee bijvoorbeeld inzichtelijk wordt of getuigen termen zoals “gezin” uit eigen beweging hebben gebezigd, zijn de verklaringen van de buurtbewoners dusdanig stellig en gedetailleerd dat er geen aanleiding is om ervan uit te gaan dat hen woorden in de mond zijn gelegd. Van belang is ook dat de verklaringen van de getuigen in de kern overeenstemmen met die van appellanten zelf.
4.5.
In aanvulling op wat de rechtbank heeft overwogen over de in beroep overgelegde verklaring van [X.] en [Y.] merkt de Raad nog op dat hieruit niet kan worden opgemaakt dat appellant bij hen zijn hoofdverblijf had en dat appellanten duurzaam gescheiden leefden.
4.6.
Tegen de terugvordering en de medeterugvordering zijn geen afzonderlijke gronden aangevoerd, zodat deze geen bespreking behoeven.
4.7.
Uit wat in 4.2 tot en met 4.6 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en A.M. Overbeeke en
C.J. Waterbolk als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 november 2014.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) C. Moustaïne
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip duurzaam gescheiden leven.

HD