ECLI:NL:CRVB:2014:378

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 februari 2014
Publicatiedatum
11 februari 2014
Zaaknummer
12-1939 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstandsbesluit wegens schending inlichtingenverplichting en verzwegen inkomsten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarin de rechtbank het beroep van appellante tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Katwijk ongegrond heeft verklaard. Appellante ontving van 24 januari 2003 tot en met 27 oktober 2009 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Na signalen van het Inlichtingenbureau over verzwegen bankrekeningen en inkomsten, heeft het college een onderzoek ingesteld. De onderzoeksresultaten leidden tot een besluit van 13 december 2010, waarbij de bijstand van appellante werd herzien en teveel gemaakte kosten van bijstand werden teruggevorderd. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de stortingen op haar bankrekening spaargeld betroffen en dat zij geen inlichtingenverplichting had geschonden. De Raad overweegt dat appellante verplicht was om al haar bankrekeningen op te geven en dat zij hierin niet heeft voldaan. De Raad oordeelt dat de bedragen op de bankrekening niet aannemelijk zijn als spaargeld, gezien de omvang van de stortingen en de inconsistentie in de verklaringen van appellante. Ook de inkomsten uit arbeid en de belastingteruggave zijn door de Raad als relevant beoordeeld. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. De uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier, en is openbaar uitgesproken op 11 februari 2014.

Uitspraak

12/1939 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
22 februari 2012, 11/4394 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Katwijk (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.H. van Akenborgh, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 december 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. N. Claassen, kantoorgenoot van mr. Van Akenborgh, en
J.A. Kleijmans als tolk. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.S. Jaspers.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving van 24 januari 2003 tot en met 27 oktober 2009 bijstand van het college, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Per 28 oktober 2009 is appellante verhuisd naar de gemeente Vlaardingen.
1.2.
Naar aanleiding van een signaal van het Inlichtingenbureau omtrent een verzwegen bankrekening bij de SNS en een signaal over verzwegen inkomsten in november 2006 heeft het college een onderzoek ingesteld. De onderzoeksresultaten zijn verwerkt in een rapport met als afsluitdatum 23 november 2010.
1.3.
Op grond van de bevindingen van dit rapport heeft het college bij besluit van
13 december 2010, zoals in bezwaar gehandhaafd bij besluit van 5 april 2011 (bestreden besluit), de bijstand van appellante over de periodes van 24 oktober 2003 tot en met 10 maart 2008 en van 1 januari 2009 tot en met 27 oktober 2009 herzien en de over deze periodes teveel gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd. In de periode van 24 oktober 2003 tot en met 10 maart 2008 heeft appellante contante bedragen gestort op een rekening bij de
SNS-bank. De stortingen op de bankrekening belopen een totaalbedrag van € 12.757,-. De stortingen, die een periodiek karakter hebben, moeten volgens het college als voor de bijstand in aanmerking te nemen middelen worden aangemerkt en alsnog op de bijstand in mindering worden gebracht. De daardoor ten onrechte gemaakte kosten van bijstand bedragen
€ 21.582,29. Tevens heeft appellante in november 2006 inkomsten uit arbeid bij [naam werkgever] te [vestigingsplaats] ontvangen ter hoogte van € 32,72 netto (€ 54,76 bruto). Ten slotte heeft appellante over het jaar 2009 inkomsten ontvangen uit de voorlopige teruggave van de Belastingdienst (alleenstaande ouderkorting) ter hoogte van € 687,- netto. De inkomsten uit arbeid en de teruggave van de Belastingdienst zijn eveneens op de bijstand in mindering gebracht en bruto respectievelijk netto teruggevorderd.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij hij voor de van belang zijnde wettelijke bepalingen verwijst naar de aangevallen uitspraak.
4.1.1. Appellante heeft in hoger beroep haar eerder aangevoerde stelling herhaald dat de bedragen die op de SNS-bankrekening werden gestort gelden waren die zij in de periode dat zij bijstand genoot heeft gespaard. Ingevolge artikel 34, eerste lid, onder c, van de WWB worden spaargelden opgebouwd tijdens de periode waarin bijstand wordt ontvangen niet als vermogen in aanmerking genomen. Appellante stelt zich op het standpunt dat zij daarvan geen mededeling hoefde te doen aan het college en dat daardoor geen sprake is van schending van de inlichtingenverplichting.
4.1.2. Voorop staat dat appellante ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB verplicht was om opgave te doen van al haar bankrekeningen en dat zij ten aanzien van de rekening bij de SNS-bank niet aan haar verplichting heeft voldaan. Het ligt op de weg van appellante om een deugdelijke verklaring te geven voor de stortingen die op die bankrekening zijn gedaan. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het, gezien de omvang van de bedragen, niet aannemelijk is dat appellante die bedragen uit de bijstand heeft kunnen sparen. Appellante heeft als verklaring gegeven dat het ging om kinderbijslag die zij bij wijze van reserve op de bankrekening zette. Het college heeft er terecht op gewezen, zoals ook de rechtbank heeft overwogen, dat ook hogere bedragen werden gestort buiten de maanden dat de kinderbijslag wordt uitgekeerd. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van appellante als toelichting gegeven dat appellante na drie jaar een verblijfsvergunning heeft gekregen, waarna zij in aanmerking kwam voor kinderbijslag. De kinderbijslag is over een langere periode opgespaard en is bijgeschreven op de ABN-rekening van appellante. Appellante nam maandelijks geld op van die rekening en wat ze daarvan overhield stortte ze op de rekening bij de SNS-bank. Appellante heeft echter geen bankafschriften van de ABN of andere gegevens overgelegd waaruit deze gang van zaken blijkt. Voorts zijn de verklaringen van appellante over de herkomst van de gelden in de loop van de procedure niet consistent geweest. Appellante heeft aanvankelijk verklaard dat zij geld voor een vriend beheerde, welke verklaring door haar twee dochters is bevestigd. De in hoger beroep ingezonden overzichten van stortingen en opnames over de periode 2003-2009 leiden de Raad niet tot een ander oordeel. Het feit dat appellante de gestorte gelden ook weer heeft uitgegeven aan dagelijkse benodigdheden of aan bijzondere zaken zoals kleding, is geen onderbouwing voor de stelling dat het om uit de bijstand of de kinderbijslag gespaarde bedragen gaat. Het oordeel van de rechtbank dat appellante niet met concrete en verifieerbare gegevens heeft aangetoond dat de stortingen die in de periode in geding hebben plaatsgevonden betrekking hebben op spaargeld, kan derhalve worden onderschreven.
4.2.
Ten aanzien van het geld dat appellante ontving voor haar werkzaamheden bij [naam werkgever] in [vestigingsplaats] heeft appellante haar stelling herhaald dat zij in het kader van haar opleiding heel kort mocht meedraaien bij [naam werkgever]. Uit de geringe hoogte van het bedrag valt volgens haar af te leiden dat hier geen sprake is van loon, maar van een onkostenvergoeding. Uit de gegevens van Suwinet blijkt echter niet dat het een onkostenvergoeding betreft. Het bedrag staat geboekt als inkomen en er hebben ook inhoudingen op plaats gevonden. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat appellante haar stelling dat het om een onkostenvergoeding gaat niet met objectieve en verifieerbare gegevens heeft onderbouwd.
4.3.
Ten slotte heeft appellante aangevoerd dat zij door een gebrekkige beheersing van de Nederlandse taal redelijkerwijs niet kon begrijpen dat zij de ontvangen alleenstaande ouderkorting moest melden aan het college. Nu deze bepaling ook voor personen die de Nederlandse taal beheersen vaak moeilijk te begrijpen valt, heeft de rechtbank volgens haar ten onrechte met die omstandigheid geen rekening gehouden. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat appellante kon weten dat zij de ontvangst van de alleenstaande ouderkorting aan het college moest doorgeven, temeer nu zij blijkens de gegevens in het dossier reeds in 2006 inzake de voorlopige teruggave van 2004 met deze verplichting werd geconfronteerd.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 februari 2014.
(getekend) J.C.F. Talman
(getekend) P.J.M. Crombach

HD