ECLI:NL:CRVB:2014:3768

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 november 2014
Publicatiedatum
18 november 2014
Zaaknummer
13-5066 WWB-t
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over intrekking van bijstand op basis van vermogenssignaal

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep, gedateerd 18 november 2014, wordt het bestreden besluit van het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven vernietigd. Het betreft een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarin de rechtbank het bezwaar van betrokkenen tegen de intrekking van hun bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) gegrond verklaarde. De Raad oordeelt dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven vanwege een gewijzigde grondslag en onduidelijkheden over de geldopnames die zijn te herleiden tot opdrachten van betrokkene 1 in combinatie met koopovereenkomsten voor auto’s. De Raad kan zelf niet in de zaak voorzien en draagt appellant op om een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 16 januari 2012, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. De Raad stelt vast dat de intrekking van de bijstand niet beperkt is tot een bepaalde periode, waardoor de beoordeling de periode van 18 november 2009 tot 16 januari 2012 beslaat. De Raad benadrukt dat het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over relevante feiten te vergaren en dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op hen rust. De uitspraak is openbaar uitgesproken en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

13/5066 WWB-T, 13/5067 WWB-T
Datum uitspraak: 18 november 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
5 augustus 2013, 13/493 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (appellant)
[Betrokkene 1] (betrokkene 1) en [Betrokkene 2] (betrokkene 2) te [woonplaats]
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkenen heeft mr. E. van der Maal, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 oktober 2014. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Linders. Betrokkene 1 is verschenen, bijgestaan door
mr. Van der Maal, die ook betrokkene 2 vertegenwoordigt. Als tolk was K.B. Samimi aanwezig.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkenen hebben sinds 7 juli 1997 bijstand ontvangen, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Naar aanleiding van een vermogenssignaal van het Inlichtingenbureau dat betrokkene 1 een bij het college niet bekende ING-bankrekening met nummer [bankrekeningnummer] (de bankrekening) samen met [naam F] ([F]) op zijn naam heeft, waarop in 2009 een saldo van € 97.733,- stond, hebben toezichthouders van de Sector Werk van de gemeente Eindhoven (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan betrokkenen verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche de belastingdienst om informatie verzocht, gegevens bij betrokkenen opgevraagd en betrokkenen op 16 december 2011 en 11 januari 2012 verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 18 januari 2012.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor appellant aanleiding geweest om bij besluit van
16 januari 2012 de bijstand van betrokkenen in te trekken met ingang van 18 november 2009 en de over de periode van 18 november 2009 tot en met 31 december 2011 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 39.379,42 van betrokkenen terug te vorderen.
1.4.
Bij besluit van 21 december 2012 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 16 januari 2012 ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat betrokkene 1 ten tijde in geding kon beschikken over vermogen boven de voor betrokkenen geldende grens van het vrij te laten vermogen en daarvan geen melding heeft gedaan aan appellant.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover van belang, het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het besluit van 16 januari 2012 herroepen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat onvoldoende grond bestaat voor het oordeel dat betrokkene 1 vrijelijk kon beschikken over de tegoeden op de bankrekening, in die zin dat hij deze tegoeden ook voor eigen gebruik kon aanwenden of daadwerkelijk heeft aangewend.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte zelf in de zaak heeft voorzien en de aangevallen uitspraak in strijd is met vaste rechtspraak inzake bewijslastverdeling. Appellant heeft de beschikkingsmacht van betrokkene 1 over de tegoeden op de bankrekening aangetoond, dan is het vervolgens aan betrokkene 1 om aan te tonen dat hij desondanks niet over de tegoeden kon beschikken. Appellant hoeft niet aan te tonen dat betrokkene 1 de tegoeden daadwerkelijk ten behoeve van zichzelf heeft aangewend. De overgelegde bescheiden geven appellant geen compleet beeld van de opnames van en stortingen op de bankrekening in de in geding zijnde periode.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft de intrekking niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Dat betekent dat hier ter beoordeling voorligt de periode van 18 november 2009 tot en met
16 januari 2012.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
Indien de betrokkene niet aan de op hem ingevolge artikel 17 van de WWB rustende inlichtingenverplichting voldoet, is dat een grond voor weigering, intrekking of beëindiging van de bijstand indien als gevolg van het niet nakomen van die verplichting niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in welke mate de betrokkene recht op bijstand heeft.
4.4.
Ter zitting heeft de gemachtigde van appellant te kennen gegeven de grondslag van het bestreden besluit niet langer te handhaven. Appellant legt thans aan de besluitvorming ten grondslag dat betrokkenen de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van de bankrekening, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet is vast te stellen. Daarbij heeft appellant te kennen gegeven dat niet in geschil is dat betrokkene 1 gemachtigde is van de bankrekening en geen mederekeninghouder en dat aannemelijk is dat betrokkene 1 niet de beschikking heeft gehad over de geldopnames die hij van de bankrekening heeft gedaan en die worden verantwoord door opdrachten van [F] in combinatie met aankoopbewijzen van auto’s. De onduidelijkheden blijven bestaan over de geldopnames op 15 januari 2010 en 1 juni 2010 en de kasstortingen op
18 juni 2010, 20 juli 2010, 12 april 2011 en 20 oktober 2011. Bovendien ontbreken van de bankrekening afschriften met de volgnummers 2 tot en met 5 van het jaar 2010 en volgnummer 3 van het jaar 2011. De grond dat de rechtbank ten onrechte zelf in de zaak heeft voorzien handhaaft appellant niet langer.
4.5.
Betrokkene 1 heeft verklaard dat hij zijn vriend [F] in het verleden heeft geholpen met het openen van een bankrekening in Nederland. [F] woonde en handelde vanuit Afghanistan in auto’s in Europa, onder meer in Nederland. Betrokkene 1 deed volgens zijn verklaring geldopnames of kasstortingen in opdracht van [F] en overhandigde de opgenomen bedragen aan handelaren van [F] om auto’s te kopen. Zoals uit 4.4 blijkt is een aantal opnames te herleiden naar opdrachten van [F] en aanschaf door de handelaren van auto’s. Deze schriftelijke opdrachten en koopovereenkomsten bevinden zich onder de gedingstukken. Daarover bestaat geen verschil van mening meer. Dit betekent dat het college over de periode van 18 november 2009 tot 15 januari 2010 het recht op bijstand van betrokkenen kan vaststellen.
4.6.
Appellant heeft zich echter wel terecht op het standpunt gesteld dat ten aanzien van de in 4.4 genoemde opnames en de kasstortingen onduidelijkheden zijn blijven bestaan. Niet is te herleiden waar de contante bedragen die door betrokkene 1 gestort werden vandaan kwamen. Evenmin is duidelijk wat er precies met de geldopnames op 15 januari 2010 en 1 juni 2010 is gebeurd. Daar komt bij dat betrokkene 1 de in 4.4 genoemde afschriften van de bankrekening niet heeft overgelegd, als gevolg waarvan appellant niet kan vaststellen welke transacties in die betrokken periodes hebben plaatsgevonden.
4.7.
Uit 4.4 tot en met 4.6 volgt dat het bestreden besluit in elk geval niet in stand kan blijven gelet op de gewijzigde grondslag en het daarbij ingenomen standpunt over de geldopnames die zijn te herleiden tot opdrachten van [F] in combinatie met koopovereenkomsten ter zake van auto’s. Ter zitting heeft de gemachtigde van appellant evenwel nog niet kunnen zeggen welke gevolgen dit voor het bestreden besluit heeft.
4.8.
Gelet op 4.7 moet worden bezien welk vervolg hieraan wordt gegeven. In dit geval kunnen de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit niet geheel in stand worden gelaten en kan de Raad evenmin zelf in de zaak voorzien. De Raad ziet daarom aanleiding om met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet appellant op te dragen een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 16 januari 2012 te nemen met inachtneming van wat de Raad in deze uitspraak heeft overwogen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt appellant op om binnen zes weken na verzending van deze uitspraak het gebrek in het besluit van 21 december 2012 te herstellen met inachtneming van wat de Raad in deze uitspraak heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en M. Hillen en G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van O.P.L. Hovens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 november 2014.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) O.P.L. Hovens

HD