ECLI:NL:CRVB:2014:3759

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 november 2014
Publicatiedatum
17 november 2014
Zaaknummer
14-5430 ZW-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering en geschiktheid voor maatgevende arbeid

In deze zaak heeft verzoekster, die sinds 16 juli 2013 als productiemedewerkster werkzaam was, op 19 juli 2013 haar werkzaamheden gestaakt vanwege oorsuizen, hart- en psychische klachten. Na haar ziekmelding heeft een verzekeringsarts vastgesteld dat zij per 21 augustus 2013 hersteld was en geschikt voor haar arbeid. De ZW-uitkering van verzoekster werd per die datum beëindigd. Verzoekster heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank Zeeland - West-Brabant heeft in haar uitspraak van 4 juli 2014 het beroep van verzoekster tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij zij het medisch onderzoek van de verzekeringsartsen als zorgvuldig heeft beoordeeld.

Verzoekster heeft hoger beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening, waarbij zij betwist dat het Uwv haar belastbaarheid op de datum in geding juist heeft vastgesteld. De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de medische beoordeling van het Uwv. De voorzieningenrechter heeft de relevante artikelen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in overweging genomen en geconcludeerd dat er geen beletselen zijn om ook in de hoofdzaak onmiddellijk uitspraak te doen.

De voorzieningenrechter heeft de argumenten van verzoekster tegen de medische beoordeling van het Uwv verworpen en bevestigd dat verzoekster per 21 augustus 2013 geschikt was voor haar maatgevende arbeid. Het verzoek om een voorlopige voorziening is afgewezen, en de aangevallen uitspraak is bevestigd. Er zijn geen gronden voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/5430 ZW-VV, 14/4680 ZW
Datum uitspraak: 12 november 2014
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
[Verzoekster] te [woonplaats] (verzoekster)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens verzoekster heeft mr. V.M.C. Verhaegen, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland - West-Brabant van
4 juli 2014, 13/6495 (aangevallen uitspraak) en een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en rapporten van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep en verzekeringsgeneeskundige bezwaar en beroep overgelegd.
Verzoekster heeft nadere stukken overgelegd waarop door het Uwv gereageerd is.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 oktober 2014. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door mr. Verhaegen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Clemens.

OVERWEGINGEN

1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
2. Verzoekster was sinds 16 juli 2013 werkzaam als productiemedewerkster bij [naam werkgever B.V.] Op 19 juli 2013 is zij met oorsuizen, hart- en psychische klachten uitgevallen. Verzoekster is vervolgens in haar proeftijd ontslagen. In het kader van haar ziekmelding is verzoekster op het spreekuur van een verzekeringsarts geweest. Deze arts concludeert in zijn rapport van 20 augustus 2013, op basis van de bevindingen uit het spreekuuronderzoek, dat verzoekster per 21 augustus 2013 hersteld is voor het verrichten van haar arbeid. Bij besluit van 20 augustus 2013 is de ZW-uitkering van verzoekster beëindigd per 21 augustus 2013, omdat zij per die datum volgens de ZW weer geschikt wordt geacht voor haar arbeid als productiemedewerkster. Bij besluit van 18 oktober 2013 is het bezwaar van verzoekster tegen het besluit van 20 augustus 2013 ongegrond verklaard.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat de rechtbank geen aanleiding heeft gezien om het medische onderzoek van de verzekeringsartsen onzorgvuldig te achten. Daarbij heeft de rechtbank het van belang geacht dat uit de rapporten van deze artsen blijkt dat zij op de hoogte waren van verzoeksters klachten, met name ten aanzien van het gestelde energie tekort. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 27 maart 2014, in reactie op de in beroep aangevoerde gronden en overgelegde medische gegevens, voldoende gemotiveerd waarom geen aanleiding bestaat om ten aanzien van verzoeksters belastbaarheid per de datum in geding een ander standpunt in te nemen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv verzoekster terecht en op goede gronden, per 21 augustus 2013, hersteld verklaard en geschikt geacht om haar eigen werk als productiemedewerkster te verrichten.
4. In hoger beroep heeft verzoekster zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij stelt zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het Uwv haar belastbaarheid op de datum in geding juist heeft vastgesteld en dat zij per die datum geschikt te achten is voor het verrichten van haar werk als productiemedewerkster. In haar verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft zij verzocht om de voorlopige voorziening te treffen inhoudende dat het Uwv wordt veroordeeld tot het aan haar betalen van een (voorschot op een) ZW-uitkering.
5. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Ingevolge artikel 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
5.2.
Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
5.3.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval de onder 4.2 bedoelde situatie zich voordoet en dat ook overigens geen sprake is van beletselen om tevens onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
5.4.
In het kader van de beoordeling van de hoofdzaak wordt als volgt overwogen.
5.4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de Ziektewet (ZW) heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken recht op ziekengeld. Onder “zijn arbeid” wordt verstaan het laatstelijk voor de aanvang van de ongeschiktheid feitelijk verrichte werk. In dit geval is dat de fulltime werkende productiemedewerker.
5.4.2.
In hoger beroep is door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, in het rapport van
10 september 2014, een werkomschrijving gegeven welke gebaseerd is op informatie verkregen van de voormalig werkgever van verzoekster, van de door verzoekster laatstelijk verrichte arbeid. Nu ten aanzien van deze werkomschrijving geen gronden (meer) zijn aangevoerd, wordt geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van deze omschrijving.
5.4.3.
Ten aanzien van de medische grondslag van het besluit bestaat er in hetgeen verzoekster heeft aangevoerd geen reden anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Er is sprake geweest van een zorgvuldig verricht medisch onderzoek waarover op inzichtelijk wijze is gerapporteerd. Tevens is rekening gehouden met de medische informatie in het dossier. Er bestaat, mede gezien het in hoger beroep overgelegde rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 16 september 2014, geen aanleiding voor twijfel aan het standpunt van deze arts dat verzoekster op de datum in geding geschikt te achten is voor haar maatgevende arbeid.
5.4.4.
Aan het schrijven van de bedrijfsarts van 31 maart 2014 kan niet die waarde worden toegekend die verzoekster daaraan toegekend zou willen zien. Uit het rapport blijkt dat het standpunt van deze arts met name gebaseerd is op de subjectieve klachtenbeleving van verzoekster en niet op geobjectiveerde, uit ziekte of gebrek voortkomende, beperkingen.
5.5.
Uit 5.4.1 tot en met 5.4.4 volgt, dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat verzoekster per datum in geding, te weten per 21 augustus 2013, geschikt te achten is voor haar arbeid.
5.6.
Het hoger beroep slaagt niet. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.7.
Onder deze omstandigheden is geen grond aanwezig voor het treffen van een voorlopige voorziening, zodat het verzoek daartoe zal worden afgewezen.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb af.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput, in tegenwoordigheid van V. van Rij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 november 2014.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) V. van Rij

MK