ECLI:NL:CRVB:2014:3751
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake recht op WIA-uitkering en geschiktheid voor maatgevende arbeid
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarin het recht op een WIA-uitkering werd afgewezen. Appellante, die als medewerker huishouding en services werkte, meldde zich ziek met migraineklachten. Na een medisch onderzoek door een verzekeringsarts werd geconcludeerd dat zij geschikt was voor stressbeperkt werk, met bepaalde beperkingen. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) stelde vast dat appellante met ingang van 24 december 2011 geen recht had op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. In de bezwaarprocedure werd de conclusie van de verzekeringsarts bevestigd door een verzekeringsarts bezwaar en beroep, die ook geen aanleiding zag om de belastbaarheid van appellante in twijfel te trekken.
De rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond, omdat er geen aanwijzingen waren dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was uitgevoerd. Appellante herhaalde in hoger beroep haar eerdere gronden, maar de Raad voor de Rechtspraak onderschreef de overwegingen van de rechtbank. De Raad concludeerde dat appellante op de datum in geding geschikt was voor haar maatgevende arbeid en dat er geen gronden waren om dit standpunt te weerleggen. De aangevallen uitspraak werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.
De uitspraak werd gedaan door R.E. Bakker, met K. de Jong als griffier, en vond plaats op 14 november 2014.