ECLI:NL:CRVB:2014:3750

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 november 2014
Publicatiedatum
14 november 2014
Zaaknummer
13-98 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering op basis van medische en arbeidskundige herbeoordeling

In deze zaak gaat het om de intrekking van de WAO-uitkering van appellant, die sinds 15 december 1997 een uitkering ontving vanwege psychische en lichamelijke klachten. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad, die het beroep van appellant ongegrond verklaarde. De rechtbank oordeelde dat de verzekeringsartsen zorgvuldig onderzoek hadden gedaan en dat de conclusies van de psychiatrische expertise overtuigend waren. Appellant had eerder een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% maar na herbeoordeling in 2011 concludeerde de verzekeringsarts dat er geen ernstige psychische stoornis was en dat appellant slechts 4,93% arbeidsongeschikt was. De WAO-uitkering werd per 3 februari 2012 ingetrokken.

Appellant voerde in hoger beroep aan dat zijn belastbaarheid niet correct was vastgesteld en dat er naast een aanpassingsstoornis ook sprake was van een depressieve stoornis. Hij verwees naar eerdere diagnoses van zijn behandelend psychiaters en stelde dat de geselecteerde functies niet geschikt waren vanwege zijn lichamelijke klachten. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde echter dat de eerdere rapporten van de verzekeringsartsen voldoende inzichtelijk waren en dat de medische grondslag van het bestreden besluit deugdelijk was. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af.

De Centrale Raad van Beroep concludeerde dat de FML van 8 november 2011 adequaat rekening hield met de klachten van appellant en dat hij in staat werd geacht de geselecteerde functies te vervullen. De beslissing om de WAO-uitkering in te trekken werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

13/98 WAO
Datum uitspraak: 14 november 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van
12 december 2012, 12/1146 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.J.A.M. Gloudi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend met een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 oktober 2014. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.A. Put.

OVERWEGINGEN

1.1.
Met ingang van 15 december 1997 is aan appellant, laatstelijk werkzaam geweest als medewerker in een kippenslachterij, in verband met psychische en lichamelijke problematiek een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling heeft appellant op 28 april 2011 het spreekuur van de verzekeringsarts bezocht. Omdat de verzekeringsarts inconsistenties waarnam ter zake van de psychische problematiek op grond waarvan de volledige arbeidsongeschiktheid was gebaseerd, heeft de verzekeringsarts aanleiding gezien om appellant te laten onderzoeken door een psychiater. Blijkens een psychiatrische expertise van 8 oktober 2011 is psychiater
M. van Egmond-van Es tot de conclusie gekomen dat bij appellant geen sprake is van een persoonlijkheidsstoornis, maar wel van een aanpassingsstoornis met een stoornis in gedrag, niet gespecificeerd. In zijn rapport van 8 november 2011 heeft de verzekeringsarts te kennen gegeven dat de bevindingen van de ingeschakelde psychiater overeenkomen met zijn eigen onderzoeksbevindingen. Van stemmingsklachten in de zin van een depressie is de verzekeringsarts op grond van anamnese en observatie niet kunnen blijken. Ook het feit dat appellant sinds september 2010 niet meer werd gezien door een psychiater, lijkt hierbij aan te sluiten. Daarnaast heeft appellant pijnklachten aangegeven, maar bij lichamelijk onderzoek werden door de verzekeringsarts geen afwijkingen gevonden. Met in achtneming van de rapporten ter zake van eerdere verzekeringsgeneeskundige herbeoordelingen en de eerdere informatie van de behandelend psychiaters, als ook de bevindingen van de psychiatrische expertise, heeft de verzekeringsarts beperkingen vastgesteld en neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 8 november 2011. Op basis van deze FML heeft een arbeidsdeskundige een zestal functies geselecteerd die appellant geacht wordt te kunnen vervullen. De arbeidsdeskundige heeft de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant berekend op 4,93%.
1.3.
Bij besluit van 2 december 2011 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellant met ingang van 3 februari 2012 ingetrokken, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder is dan 15%.
1.4.
Na onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft het Uwv bij besluit van 21 mei 2012, het bezwaar tegen het besluit van 2 december 2011 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig en overtuigend geacht. Tevens heeft de rechtbank het zorgvuldig geacht dat de verzekeringsarts een psychiatrische expertise heeft laten uitvoeren om een goed beeld van de psychische problematiek te krijgen. De rechtbank kent aan de bevindingen van de expertise beslissende betekenis toe, te meer omdat de psychiater op zorgvuldige wijze onderzoek heeft gedaan en op consistente en inzichtelijke wijze verslag heeft gedaan. De conclusies zijn begrijpelijk en overtuigend. Hierbij is niet gebleken van een ernstige psychische stoornis. Voorts acht de rechtbank van belang dat de geringe contacten van appellant met zijn behandelend psychiater vòòr september 2010 ook niet wijzen op een ernstige psychische stoornis op de datum in geding. Ook sinds september 2010 heeft appellant geen contact meer gehad met zijn huisarts en psychiater. Eerst op 18 april 2011 is het contact met de huisarts hervat. Op basis van deze gegevens hebben de verzekeringsartsen op voldoende en inzichtelijke wijze gemotiveerd waarom appellant niet meer beperkt kan worden dan in de FML is aangenomen. De in beroep overgelegde medische gegevens hebben geen betrekking op de datum in geding. De rechtbank komt tot de slotsom dat appellant zijn standpunt dat hij meer beperkt is dan aangenomen, niet aannemelijk heeft gemaakt. Over de arbeidskundige grondslag heeft de rechtbank geoordeeld dat de arbeidsdeskundigen
(bezwaar en beroep) afdoende hebben gemotiveerd waarom de aan de schatting ten grondslag gelegde functies geen overschrijdingen opleveren van de belastbaarheid van appellant op de datum in geding.
3. Appellant heeft in hoger beroep de door hem in eerdere fasen van de procedure naar voren gebrachte gronden gehandhaafd. In het bijzonder handhaaft hij zijn stelling dat de voor hem vastgestelde belastbaarheid geen recht doet aan zijn lichamelijke en psychische klachten. Voor zijn psychische klachten heeft appellant erop gewezen dat naast een aanpassingsstoornis, waarvan ook het Uwv is uitgegaan, er tevens sprake is van een depressieve stoornis. Appellant wijst op de informatie van zijn behandelend psychiaters prof. dr. F. Jesserun, F. Kaya en S. Gülsaҫan, die appellant in de periode 1996 tot 2008 hebben behandeld. Ook bij eerdere herbeoordelingen is de verzekeringsarts van deze diagnoses uitgegaan en gekomen tot aanzienlijk meer beperkingen dan nu zijn aangenomen. De door de verzekeringsarts ingeschakelde psychiater komt tot een veel milder beeld en tot minder beperkingen, wat zich niet verhoudt tot deze eerdere diagnoses van de behandelend psychiaters en de eerdere bestendige en consistente lijn van de arbeidsongeschiktheidsbeoordelingen door het Uwv. Appellant is weer onder behandeling gekomen van I-Psy in verband met een zeer ernstige psychische crisis. Daartoe heeft hij een brief van 29 januari 2013 van I-Psy overgelegd. Voorts zijn de voor hem geselecteerde functies niet geschikt wegens zijn lichamelijke klachten - onder meer knikplatvoeten en
jicht - waardoor hij niet lang kan staan en lopen zoals in de functies vereist wordt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd - in essentie een herhaling van de eerdere gronden - geeft geen aanleiding tot een ander oordeel over de medische grondslag van het bestreden besluit dan de rechtbank heeft gegeven. Met de rapporten van 8 november 2011,
22 maart 2012, 27 juli 2012 en 16 oktober 2012, alsmede het op verzoek van de verzekeringsarts door psychiater Van Egmond-van Es uitgebrachte rapport van
8 oktober 2011, hebben de verzekeringsartsen inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd waarom is uitgegaan van een aanpassingsstoornis en waarom tot de beperkingen is gekomen zoals neergelegd in de FML van 8 november 2011. In deze rapporten is de informatie van de behandelend psychiaters betrokken en gewogen. Op de in hoger beroep overgelegde informatie van 29 januari 2013 van I-Psy heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij rapport van 4 februari 2013 voldoende gemotiveerd te kennen gegeven dat deze stukken, omdat zij geen betrekking hebben op de datum in geding, geen aanleiding geven om een ander standpunt in te nemen.
4.2.
Met betrekking tot de lichamelijke klachten van appellant heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 24 januari 2013 overtuigend aangegeven dat uit het huisartsenjournaal blijkt dat appellant voor het laatst in 2008 een jichtaanval heeft gehad. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep erop gewezen dat uit een brief van
2 december 2011 van de behandelend neuroloog blijkt dat appellant niet aan een ernstige gewrichtsaandoening lijdt en dat er na onderzoek geen duidelijke afwijkingen zijn gevonden. Evenmin is gebleken dat voor de platvoeten beperkingen zouden moeten worden aangenomen.
4.3.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat met de FML van 8 november 2011 in voldoende mate rekening is gehouden met de klachten van appellant. Het bestreden besluit berust op een deugdelijke medische grondslag.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de met betrekking tot appellant vastgestelde medische beperkingen moet appellant in staat worden geacht de werkzaamheden te verrichten die behoren bij de functies waarop de schatting berust. Deze functies zijn geselecteerd op basis van en rekening houdend met de beperkingen zoals vastgelegd in de FML van
8 november 2011 en overtuigend toegelicht door de arbeidsdeskundigen bij de rapporten van
23 november 2011 en 15 mei 2012.
4.5.
Uit de overwegingen 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Dit brengt met zich dat het verzoek om schadevergoeding dient te worden afgewezen.
5. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van K. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 november 2014.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) K. de Jong

MK