ECLI:NL:CRVB:2014:3718

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 november 2014
Publicatiedatum
13 november 2014
Zaaknummer
13-1195 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om erkenning als burger-oorlogsslachtoffer onder de Wubo

In deze zaak heeft appellante beroep ingesteld tegen een besluit van de Pensioen- en Uitkeringsraad, waarin haar verzoek om erkenning als burger-oorlogsslachtoffer op grond van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo) werd afgewezen. De Centrale Raad van Beroep heeft op 13 november 2014 uitspraak gedaan. Appellante, geboren in 1939 in het voormalige Nederlands-Indië, had eerder al aanvragen ingediend die ook waren afgewezen. De Raad oordeelde dat er geen sprake was van lichamelijk of psychisch letsel dat leidde tot blijvende invaliditeit, zoals vereist onder de Wubo. De Raad heeft de argumenten van appellante, waaronder haar gezondheidsklachten en getuigenissen over haar ervaringen tijdens de Japanse bezetting, niet voldoende geacht om haar verzoek te honoreren. De Raad volgde het standpunt van de Pensioen- en Uitkeringsraad dat de gebeurtenissen die appellante noemde niet voldoende waren bevestigd en dat de gezondheidsklachten niet in verband konden worden gebracht met de oorlogservaringen. De Raad concludeerde dat het bestreden besluit goed gemotiveerd was en dat er geen aanleiding was om het beroep gegrond te verklaren. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met A. Beuker-Tilstra als voorzitter, en de beslissing werd in het openbaar uitgesproken.

Uitspraak

13/1195 WUBO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen:
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)
Datum uitspraak: 13 november 2014
PROCESVERLOOP
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 4 februari 2013, kenmerk BZ01480117 (bestreden besluit). Dit besluit betreft de uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben nog nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 oktober 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. A. Bierenbroodspot, advocaat. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is in 1939 geboren in het toenmalige Nederlands-Indië. Bij besluit van
17 november 1997 is erkend dat appellante is getroffen door ongeregeldheden als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder f, van de Wubo, bestaande uit internering in de kampen Gandjoeran en Minangkabau tijdens de zogenoemde Bersiap-periode. De door appellante gestelde internering in een kamp gedurende de Japanse bezetting is bij dit besluit niet voldoende bevestigd geacht. Het verzoek van appellante om te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wubo is bij dit besluit afgewezen op de grond dat geen sprake was van lichamelijk of psychisch letsel leidend tot blijvende invaliditeit in de zin van die wet. Ook op een hernieuwde aanvraag van februari 2002 is bij besluit van 24 september 2002 op dezelfde gronden afwijzend beslist.
1.2.
In december 2011 heeft appellante een hernieuwde aanvraag in het kader van de Wubo ingediend, waarbij zij heeft aangevoerd dat haar gezondheidsklachten zijn verergerd. Verder heeft zij aangevoerd dat ze in extreem armoedige omstandigheden heeft verkeerd tijdens de Japanse bezetting en heeft ze een gebeurtenis genoemd waarmee bij de eerdere aanvragen geen rekening was gehouden, namelijk het getuige zijn van het doodschieten van twee
KNIL-soldaten tijdens de Japanse bezetting. Op deze aanvraag is bij besluit van 16 april 2012 afwijzend beslist. In bezwaar heeft appellante nog naar voren gebracht dat zij ook getuige is geweest van mishandeling van haar vader door Japanners. Het bezwaar is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2. De Raad overweegt als volgt.
2.1.
Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag het standpunt van verweerder dat de bij de thans aan de orde zijnde hernieuwde aanvraag en in bezwaar genoemde gebeurtenissen niet voldoende zijn bevestigd. De door appellante genoemde extreem armoedige omstandigheden tijdens de Japanse bezetting vormen geen situatie die onder de Wubo kan worden gebracht. De verklaringen van familieleden, in combinatie met de gegevens die blijken uit de sociale rapporten en andere voorhanden zijnde gegevens, maken niet aannemelijk dat appellante aanwezig is geweest bij mishandeling en ophanging van haar vader en het doodschieten van twee krijgsgevangenen. Verweerders geneeskundig adviseur A.J. Maas heeft zich, onder verwijzing naar een advies van de geneeskundig adviseur G.J. Laatsch uit 2002, op het standpunt gesteld dat nog altijd niet kan worden gesproken van causale psychische klachten. De toegenomen in- en doorslaapproblemen van appellante vertonen volgens Laatsch een duidelijke relatie met het seksueel misbruik door de vader van appellante tijdens haar jeugd. Een verband met de oorlogscalamiteiten in de zin van de Wubo is volgens deze arts eigenlijk niet te leggen, allereerst omdat appellante hieraan weinig of geen bewuste herinneringen heeft en ten tweede omdat dit totaal wordt overschaduwd door het seksueel misbruik van haar 12e tot en met haar 18e jaar. Dit seksueel misbruik valt buiten de werkingssfeer van de Wubo. Verder zijn er geen nieuwe medische gegevens op grond waarvan op het in 1997 ingenomen standpunt dat de lichamelijke klachten van appellante (nek- en schouderklachten en palpaties bij stressoren) voortkomen uit andere oorzaken dan de oorlogscalamiteiten.
2.2.
In de bezwaarprocedure heeft appellante op eigen verzoek een onderzoek ondergaan bij de psychiater H.S.R. Witte. In zijn rapport van 8 oktober 2012 komt deze psychiater tot de conclusie dat appellante fors te kampen heeft met slaapproblematiek en dat zij verder last heeft van paniekklachten zo’n twee maal per week en subjectief concentratieklachten. Hij concludeert dat sprake is van enkele PTSS-kenmerken, maar niet van invaliditeit omdat daarvoor onvoldoende beperkingen aanwezig zijn. Naar aanleiding van dit rapport en nader ingekomen gegevens met betrekking tot een medische beoordeling in het kader van de Algemene oorlogsongevallenregeling (AOR) heeft de geneeskundig adviseur
A.M. Ohlenschlager nader geadviseerd. Zij achtte de nadere medische gegevens geen reden om het eerdere medisch advies te wijzigen.
2.3.
De Raad volgt verweerder in het standpunt dat de gestelde aanwezigheid van appellante bij de twee onder 2.1 genoemde gebeurtenissen onvoldoende is bevestigd. Met betrekking tot de mishandeling van vader lopen de verklaringen wat betreft de aard van de mishandeling, de plaats, het tijdstip en het al of niet aanwezig zijn van appellante uiteen. Ook over de aanwezigheid van appellante bij het doodschieten van KNIL-militairen zijn geen eenduidige gegevens aanwezig. Alleen twee broers van appellante, geboren in 1935 en 1938, maakten destijds al melding van deze gebeurtenis blijkens de sociale rapporten die zijn opgemaakt ten behoeve van hun aanvraag in het kader van de oorlogswetten. De jongste stelde dat het hele gezin hierbij aanwezig was en de oudste dat hij alleen met zijn moeder was. Verweerder heeft aan die gegevens in dit kader meer gewicht mogen toekennen dan aan de later ingebrachte verklaringen. Uit alle rapporten blijkt ook dat appellante zelf geen herinneringen heeft aan genoemde gebeurtenissen.
2.4.
De Raad acht het bestreden besluit op grond van de onder 2.1 en 2.2 beschreven rapporten van de geneeskundig adviseurs van verweerder, in samenhang met alle voorhanden zijnde medische gegevens, voldoende voorbereid en gemotiveerd. Niet gebleken is dat er ten tijde van de aanvraag van appellante sprake was van invaliditeit in de zin van de Wubo. Ook de door appellante geraadpleegde psychiater Witte komt in zijn rapport van 8 oktober 2012 niet tot die conclusie. Hij achtte mogelijk sprake van tweede-generatieproblematiek, omdat de vader van appellante “verknipt” terugkwam na zijn krijgsgevangenschap in Birma. Dit kan echter niet worden meegenomen in het kader van het onderhavige besluit. Het in beroep nog ingediende nadere rapport van deze psychiater van 28 april 2014, waarin verdergaande beperkingen bij appellante worden vastgesteld, geeft niet de situatie weer ten tijde van de hier in geding zijnde aanvraag. Dat de broer en zussen van appellante wel zijn erkend als
burger-oorlogsslachtoffer in de zin van Wubo kan niet tot een ander oordeel leiden. De beoordeling van de gezondheidsklachten in relatie tot de meegemaakte oorlogservaringen is een individuele medische beoordeling, die per persoon verschillend kan uitvallen.
2.5.
Het voorgaande betekent dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
3. Voor vergoeding van proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en
B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 november 2014.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) E. Heemsbergen

HD