ECLI:NL:CRVB:2014:3712

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 november 2014
Publicatiedatum
12 november 2014
Zaaknummer
13-6707 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de vervoersvoorziening op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 november 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van een vervoersvoorziening in de vorm van Vervoer op Maat (VOM) voor appellante, die lijdt aan aandoeningen op het gebied van de interne geneeskunde en fibromyalgie. Appellante ontving sinds 2005 een VOM-voorziening, maar het college van burgemeester en wethouders van Maastricht heeft deze op 10 januari 2013 beëindigd. Dit besluit was gebaseerd op het feit dat appellante sinds 1 juli 2012 geen gebruik had gemaakt van de VOM-voorziening, wat volgens het college betekende dat er geen concrete vervoersbehoefte meer was.

Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij afhankelijk is van VOM voor het geval haar gezondheid verslechtert en zij niet meer zelf kan autorijden. De rechtbank Limburg had eerder het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat appellante in de periode van juli tot en met december 2012 geen gebruik had gemaakt van de VOM-voorziening en dat het college terecht had geconcludeerd dat de noodzaak voor deze voorziening ontbrak.

De Raad benadrukte dat de VOM-voorziening niet bedoeld is als vangnet voor toekomstige, onzekere situaties. Appellante kan in de toekomst een nieuwe aanvraag indienen als haar gezondheidssituatie verslechtert. De Raad heeft geen nieuwe of andere gronden van appellante in hoger beroep gezien die een ander oordeel rechtvaardigen, en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

13/6707 WMO
Datum uitspraak: 12 november 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
11 november 2013, 13/1013 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Maastricht (college)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 1 oktober 2014. Partijen zijn met kennisgeving niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is bekend met aandoeningen op het gebied van de interne geneeskunde en fibromyalgie. Vanaf 2005 ontvangt appellante op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet maatschappelijke ondersteuning een vervoersvoorziening in de vorm van Vervoer op Maat (VOM).
1.2.
Het college heeft bij besluit van 10 januari 2013 de onder 1.1 vermelde vervoersvoorziening beëindigd omdat uit onderzoek over de periode 1 juli 2012 tot en met
31 december 2012 is gebleken dat appellante sinds 1 juli 2012 geen gebruik heeft gemaakt van VOM.
1.3.
Bij besluit van 12 maart 2013 (bestreden besluit) heeft het college het tegen het besluit van 10 januari 2013 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het college stelt zich op het standpunt dat nu is gebleken dat appellante sinds 1 juli 2012 geen gebruik heeft gemaakt van VOM de vervoersvoorziening terecht met toepassing van artikel 7.8, eerste lid, sub d, van de Verordening Individuele voorzieningen maatschappelijke ondersteuning 2012 Gemeente Maastricht is ingetrokken. In de situatie van appellante kan niet gesproken worden van een concrete vervoersbehoefte voor VOM. Appellante maakt voor haar vervoer gebruik van haar eigen auto. De omstandigheid dat appellante zich gelet op haar lichamelijke klachten in de toekomst wellicht niet langer kan verplaatsen met haar eigen auto betekent niet dat VOM moet worden voortgezet. VOM is niet bedoeld als vangnet voor een mogelijke vervoersbehoefte voor een in de toekomst onzekere situatie.
2.1.
In beroep tegen het bestreden besluit heeft appellante aangevoerd dat zij op VOM is aangewezen als zij door haar lichamelijke klachten niet (meer) in staat is om zelf auto te rijden. Soms maakt ze meer en soms minder gebruik van VOM. Daar de klachten verergeren verwacht zij in de toekomst meer gebruik te moeten maken van VOM. Er zal een tijd komen dat zij niet meer zelf kan autorijden. Dan is ze permanent aangewezen op VOM voor haar medische en sociale bezoeken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat het college de vervoersvoorziening van appellante heeft kunnen intrekken. Daartoe is het volgende overwogen. Ter zitting is door het college toegelicht dat de gemeente een vast bedrag aan de vervoerder moet betalen voor iedereen die een VOM-pasje heeft. Vast staat dat appellante in de periode van 1 juli 2012 tot en met 31 december 2012 geen gebruik heeft gemaakt van VOM en in de periode daarvoor slechts zeer incidenteel gebruik heeft gemaakt van VOM. Hoewel begrijpelijk is dat appellante VOM wil behouden voor het geval zij vanwege haar gezondheid een keer zelf niet kan rijden of voor als haar gezondheid verder zou verslechteren en zij niet meer met haar eigen auto kan reizen, maar daar is de vervoersvoorziening niet voor bedoeld. De Verordening regelt expliciet dat de vervoersvoorziening kan worden ingetrokken indien uit onderzoek blijkt dat geen gebruik wordt gemaakt van de verstrekte voorziening. Niet onredelijk is dat het college daarbij een periode van ongeveer een half jaar hanteert. Mocht de gezondheidssituatie van appellante verslechteren dan kan zij een nieuwe aanvraag voor een vervoersvoorziening indienen.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor een weergave van de relevante wet- en regelgeving verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak.
4.2.
Appellante heeft in hoger beroep geen wezenlijk nieuwe of andere gronden naar voren gebracht of redenen vermeld waarom de rechtbank tot een ander oordeel had moeten komen. Appellante heeft zich beperkt tot het herhalen van de in bezwaar en beroep aangevoerde gronden. De Raad ziet geen reden anders over deze gronden te oordelen dan de rechtbank bij de aangevallen uitspraak heeft gedaan en sluit zich aan bij de overwegingen van de rechtbank. Hier wordt het volgende aan toegevoegd.
4.3.
Dat appellante gedurende de periode juli tot en met december 2012 geen enkel, en in de periode daarvoor slechts zeer incidenteel, gebruik heeft gemaakt van de aan haar verstrekte individuele voorziening in de vorm van VOM rechtvaardigt de conclusie dat vanaf
10 januari 2013 de noodzaak ontbreekt om de beperkingen van appellante te compenseren door middel van een individuele vervoersvoorziening in de vorm van VOM. Appellante is zelfredzaam gebleken door in haar vervoersbehoefte te voorzien door middel van het gebruik van haar eigen auto. Van de zijde van appellante zijn voorts geen medische gegevens overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat een toename van beperkingen op - korte - termijn na de datum hier aan de orde te verwachten valt waardoor zij op een andere wijze in haar vervoersbehoefte moet voorzien.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij, in tegenwoordigheid van B. Fotchind als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 november 2014.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) B. Fotchind
nk