ECLI:NL:CRVB:2014:3710

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 november 2014
Publicatiedatum
12 november 2014
Zaaknummer
13-5427 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag voor verlenging van huishoudelijke verzorging op basis van onvoldoende noodzaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 november 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die beperkingen ondervond door een frozen shoulder, had een aanvraag ingediend voor verlenging van huishoudelijke verzorging. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam had deze aanvraag afgewezen, omdat zij van mening was dat er geen noodzaak was voor de gevraagde zorg. De rechtbank had deze afwijzing bevestigd.

De Raad heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat het college voldoende zorgvuldig onderzoek heeft gedaan en dat de afwijzing van de aanvraag goed gemotiveerd was. De Wmo-adviseur had geconcludeerd dat appellante in staat was om zelfstandig haar huishouden te voeren, ondanks haar beperkingen. Appellante had geen medische informatie overgelegd die de noodzaak voor huishoudelijke verzorging kon onderbouwen. Bovendien had zij zich niet gehouden aan het advies van haar huisarts om fysiotherapie te volgen, wat haar situatie mogelijk had kunnen verbeteren.

In hoger beroep herhaalde appellante haar argumenten, maar de Raad oordeelde dat er geen nieuwe gronden waren die de eerdere beslissing konden ondermijnen. De Raad bevestigde dat er geen noodzaak was voor de gevraagde zorg en dat het college terecht had besloten om de aanvraag af te wijzen. De uitspraak van de rechtbank werd dan ook bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

13/5427 WMO
Datum uitspraak: 12 november 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
15 augustus 2013, 13/551 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. I. van Baaren, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 oktober 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Baaren. Het college is, met voorafgaand bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
In verband met beperkingen ten gevolge van een fractuur van de rechterpols heeft het college aan appellante over de periode van 8 januari 2011 tot en met 10 maart 2012 huishoudelijke verzorging ingevolge de Wet maatschappelijke ondersteuning toegekend. In verband met schouderklachten rechts is appellante in maart 2012 door haar huisarts voor behandeling verwezen naar een fysiotherapeut. De fysiotherapeut heeft het college desgevraagd medegedeeld dat de polsbreuk geheel genezen is maar appellante door bewegingsangst een zogeheten frozen shoulder heeft ontwikkeld, waarvoor naar verwachting gedurende zeker een half jaar 1 keer per week behandeling vereist is. In dit gegeven heeft het college aanleiding gezien appellante over de periode van 25 april 2012 tot en met
25 oktober 2012 opnieuw in aanmerking te brengen voor huishoudelijke verzorging.
1.2.
Bij besluit van 31 oktober 2012 heeft het college de aanvraag van appellante van
1 oktober 2012 voor verlenging van huishoudelijke verzorging afgewezen. Na bezwaar heeft het college deze afwijzing gehandhaafd bij besluit van 20 december 2012 (bestreden besluit). Het college heeft zich hierbij gebaseerd op het rapport van 29 oktober 2012 van
Wmo-adviseur A. van der Zwan. In dit rapport is het volgende vermeld. Navraag bij de behandelend fysiotherapeut levert op dat appellante na de intake niet meer geweest is zodat geen behandelingen hebben plaatsgevonden. Appellante wordt in staat geacht zelfstandig haar huishouden te voeren door meer inzet van de linkerarm. Door de taken te verspreiden over de week kunnen deze gefaseerd en gedoseerd worden uitgevoerd zonder de rechterarm te overbelasten.
2.1.
Appellante heeft in beroep tegen het bestreden besluit aangevoerd dat zolang haar frozen shoulder niet hersteld is, er een noodzaak bestaat tot overname van de zware huishoudelijke taken. Een frozen shoulder herstelt vanzelf, maar dat kost tijd. Wekelijkse behandeling door een fysiotherapeut is niet nodig, de oefeningen kunnen ook thuis worden gedaan. Ze was voorts door ziekte niet in staat zich wekelijks te laten behandelen door een fysiotherapeut.
2.2.
Het college heeft ter zitting nader toegelicht dat de afwijzing is gebaseerd op de afwezigheid van een noodzaak voor huishoudelijke verzorging, zoals blijkt uit het rapport van 29 oktober 2012 dat is opgesteld door een Wmo-adviseur die fysiotherapeut is. Daarnaast wordt het appellante tegengeworpen dat zij zich niet voldoende heeft ingespannen om haar beperkingen te doen verminderen door, tegen het advies van de huisarts, geen fysiotherapie te volgen.
2.3.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Het college heeft naar het oordeel van de rechtbank terecht de aanvraag voor verlenging van huishoudelijke verzorging afgewezen. Daartoe is het volgende overwogen.
Het onderzoek door de Wmo-adviseur, dat aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd, is niet onzorgvuldig of onvolledig geweest en het college heeft op grond daarvan kunnen aannemen dat er voor appellante, ondanks de beperking ten gevolge van een frozen shoulder, geen indicatie aanwezig was voor de gevraagde voorziening. De Wmo-adviseur zich heeft gebaseerd op de reeds beschikbare medische informatie en de door de fysiotherapeut van appellante verstrekte informatie en hij heeft rekening gehouden met het bestaan van een frozen shoulder. Door appellante is geen medische informatie overgelegd waaruit een noodzaak tot het verstrekken van huishoudelijke verzorging blijkt. Voorts heeft het college mogen concluderen dat appellante onvoldoende heeft gedaan aan het verminderen van haar beperkingen. Eerder is een tijdelijke indicatie voor huishoudelijke verzorging afgegeven omdat appellante door haar huisarts voor behandeling naar een fysiotherapeut was verwezen. Appellante had het advies van haar huisarts als ter zake deskundig moeten opvolgen. Appellante heeft haar stelling dat zij zich door ziekte niet wekelijks kon laten behandelen door een fysiotherapeut niet onderbouwd. Door geen gebruik te maken van fysiotherapie heeft appellante zich bewust in een situatie gebracht dat de voorziening nodig is.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd.
Herhaald wordt dat zij in verband met beperkingen door een frozen shoulder rechts was aangewezen op huishoudelijke verzorging voor de zware taken. Voorts wordt gesteld dat zij geestelijk en lichamelijk niet in staat is geweest om zich structureel te laten behandelen door een fysiotherapeut. Appellante heeft zich dan ook niet bewust in een situatie gebracht dat de voorziening nodig was. Er heeft door de gemeente geen zorgvuldig onderzoek plaatsgevonden. Het had op de weg van de gemeente gelegen om nader onderzoek te doen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Hetgeen in hoger beroep is aangevoerd vormt in grote lijnen een herhaling van wat in beroep is aangevoerd. De Raad ziet in de aangevoerde gronden geen reden om de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit te vernietigen.
4.2.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit voldoende zorgvuldig is voorbereid en het college genoegzaam heeft gemotiveerd dat een noodzaak ontbreekt om appellante te compenseren door middel van het toekennen van huishoudelijke verzorging voor de zware huishoudelijke taken. De Raad onderschrijft in dit verband de hiervoor onder 2.3 weergegeven overweging van de rechtbank. Ook in hoger beroep heeft appellante geen gegevens van medische aard overgelegd waaruit twijfel kan worden ontleend aan het door het college ingenomen standpunt.
4.3.
De Raad is voorts van oordeel dat appellante niet gevolgd kan worden in haar stelling dat haar gezondheidstoestand in de weg stond aan een structurele behandeling door een fysiotherapeut. Voor die stelling ontbreekt iedere medische onderbouwing. Door in strijd met het advies van de huisarts, en de fysiotherapeut, zich niet te laten behandelen heeft appellante zich onvoldoende ingespannen om te trachten haar beperkingen te verminderen. De Raad laat in het midden of aan deze vaststelling gevolgen in het kader van de aanvraag van betrokkene hadden mogen worden verbonden. Nu immers door het college is vastgesteld dat er geen noodzaak is voor het verstrekken van huishoudelijke verzorging omdat appellante ondanks haar beperkingen zelfstandig volledig haar huishouden moet kunnen voeren, welk standpunt zoals uit 4.2 volgt door de Raad gedeeld wordt, heeft de beantwoording daarvan namelijk verder geen betekenis. Eerst indien van een noodzaak tot compensatie was gebleken zou de vraag aan de orde zijn of het college de voorziening had mogen weigeren op de grond dat de noodzaak het gevolg is van het niet adequaat inspelen op de beperkingen en de als gevolg hiervan te verwachten of al aanwezige belemmeringen bij de persoon als omschreven in artikel 4, aanhef en onder d, van de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning Rotterdam 2011.
4.4.
Gelet op hetgeen onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij, in tegenwoordigheid van B. Fotchind als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 november 2014.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) B. Fotchind

MK