In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 januari 2014 uitspraak gedaan over de weigering van de Pensioen- en Uitkeringsraad om een eerder genomen besluit te herzien. Appellant, geboren in 1924, had in juli 1984 verzocht om in aanmerking te komen voor een buitengewoon pensioen op basis van zijn verzetsactiviteiten tijdens de Tweede Wereldoorlog. De aanvraag werd echter afgewezen omdat de Centrale Hoofdbestuurscommissie van de Stichting 1940-1945 niet kon bevestigen dat appellant tot de verzetsdeelnemers behoorde. Deze afwijzing werd in latere procedures door de Raad bevestigd, waarbij werd gesteld dat de enkele arrestatie van appellant voor een anti-Duitse uitlating niet als verzetsdaad kon worden gekwalificeerd.
Appellant heeft in de jaren daarna meerdere keren geprobeerd om de afwijzing te herzien, maar telkens zonder succes. De Raad oordeelde dat appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden had aangedragen die een herziening van het eerdere besluit rechtvaardigden. In juni 2010 diende appellant opnieuw een verzoek in, dat door verweerder werd afgewezen. De Raad benadrukte dat de toetsing van het bestreden besluit slechts met terughoudendheid kan plaatsvinden, gezien de discretionaire bevoegdheid van verweerder.
Uiteindelijk concludeerde de Raad dat appellant niet in staat was gebleken om nieuwe gegevens aan te leveren die de eerdere afwijzing in een ander licht zouden plaatsen. De Raad verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 23 januari 2014.