ECLI:NL:CRVB:2014:370

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 januari 2014
Publicatiedatum
10 februari 2014
Zaaknummer
11-6371 BPW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van herziening van een eerder besluit inzake buitengewoon pensioen op basis van verzetsactiviteiten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 januari 2014 uitspraak gedaan over de weigering van de Pensioen- en Uitkeringsraad om een eerder genomen besluit te herzien. Appellant, geboren in 1924, had in juli 1984 verzocht om in aanmerking te komen voor een buitengewoon pensioen op basis van zijn verzetsactiviteiten tijdens de Tweede Wereldoorlog. De aanvraag werd echter afgewezen omdat de Centrale Hoofdbestuurscommissie van de Stichting 1940-1945 niet kon bevestigen dat appellant tot de verzetsdeelnemers behoorde. Deze afwijzing werd in latere procedures door de Raad bevestigd, waarbij werd gesteld dat de enkele arrestatie van appellant voor een anti-Duitse uitlating niet als verzetsdaad kon worden gekwalificeerd.

Appellant heeft in de jaren daarna meerdere keren geprobeerd om de afwijzing te herzien, maar telkens zonder succes. De Raad oordeelde dat appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden had aangedragen die een herziening van het eerdere besluit rechtvaardigden. In juni 2010 diende appellant opnieuw een verzoek in, dat door verweerder werd afgewezen. De Raad benadrukte dat de toetsing van het bestreden besluit slechts met terughoudendheid kan plaatsvinden, gezien de discretionaire bevoegdheid van verweerder.

Uiteindelijk concludeerde de Raad dat appellant niet in staat was gebleken om nieuwe gegevens aan te leveren die de eerdere afwijzing in een ander licht zouden plaatsen. De Raad verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 23 januari 2014.

Uitspraak

11/6371 BPW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[Appellant] te[woonplaats] (appellant)
de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.E.F. Bergwerf Bok, advocaat, beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 20 september 2011, kenmerk BZ01315825 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945 (Wbp).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 november 2013. Daar is appellant verschenen, bijgestaan door mr. Bergwerf Bok. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Vooijs.

OVERWEGINGEN

1.
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant, geboren in 1924, heeft in juli 1984 verzocht om op grond van de Wbp in aanmerking te worden gebracht voor een buitengewoon pensioen. Na een daartoe ingesteld onderzoek heeft de Centrale Hoofdbestuurscommissie van de Stichting 1940-1945 niet kunnen verklaren dat appellant heeft behoord tot de deelnemers aan het verzet. In overeenstemming met die verklaring heeft verweerder bij besluit van 27 mei 1987, na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het besluit van 16 januari 1989, de aanvraag afgewezen. Overwogen is dat appellant tijdens zijn verplichte tewerkstelling in Duitsland voor het eenmaal schrijven van een anti-Duitse uitlating aan een doofstomme mede-arbeider is gearresteerd en - na door het Oberlandesgericht Dresden wegens ”Zersetzung der Wehrkraft” te zijn veroordeeld - tot het einde van de oorlog gevangenisstraf heeft ondergaan
.Deze eenmalige anti-Duitse uitlating is echter niet gezien als een daad voortkomende uit een verzetsintentie terwijl daarnaast ook het demonstratiekarakter ontbrak. Het tegen het besluit van 16 januari 1989 ingestelde beroep is door de Raad ongegrond verklaard bij uitspraak van 17 oktober 1991, nummer BPW 1989/8.
1.2.
Nadien heeft appellant driemaal verzocht de onder 1.1 genoemde afwijzing te herzien. Deze verzoeken zijn door verweerder telkens afgewezen op grond van de overweging dat appellant geen nieuw gebleken feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die aanleiding geven om een ander standpunt in te nemen. De tegen de afwijzingen ingestelde beroepen zijn door de Raad ongegrond verklaard bij uitspraken van 20 april 1995 (nummer BPW 1994/17), 27 januari 2000 (nummer 97/2859 BPW) en 12 juli 2007 (nummer 06/3764 BPW).
1.3.
In juni 2010 heeft appellant zich opnieuw tot verweerder gewend met het verzoek de onder 1.1 genoemde afwijzing te herzien. Dat verzoek is door verweerder afgewezen bij besluit van 28 februari 2011. Die afwijzing is na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit op de grond dat appellant geen nieuwe feiten of gegevens heeft vermeld die, als ze destijds bekend zouden zijn geweest, tot een andere beslissing zouden hebben geleid.
2.
Naar aanleiding van hetgeen in beroep is aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
2.1.
Op grond van artikel 42a van de Wbp is verweerder, op daartoe door of vanwege de belanghebbende gedane aanvraag, bevoegd een door hem gegeven definitief besluit in het voordeel van de bij dat besluit betrokkene te herzien. Gelet op het karakter van deze discretionaire bevoegdheid kan de Raad het bestreden besluit slechts met terughoudendheid toetsen. Centraal staat of door appellant feiten of omstandigheden zijn aangevoerd die aan verweerder bij het nemen van het eerdere besluit niet bekend waren en die dit besluit in een zodanig nieuw licht plaatsen dat verweerder daarin aanleiding had moeten vinden om tot herziening over te gaan.
2.2.
Van dergelijke gegevens is ook de Raad niet gebleken. Evenals bij de voorgaande verzoeken om herziening bekritiseert appellant het onderzoek van de Stichting 1940-1945 op basis van al eerder bekende en beoordeelde gegevens. Opnieuw heeft appellant geen gegevens ingebracht waaruit zou kunnen worden afgeleid dat zijn verzetsactiviteiten zijn ondergewaardeerd.
2.3.
Gezien het voorgaande kan het besluit van verweerder om niet tot herziening over te gaan de onder 2.1 omschreven terughoudende toets doorstaan. Het beroep moet ongegrond worden verklaard.
3.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door R. Kooper als voorzitter en B.J. van de Griend en
G.L.M.J. Stevens als leden, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2014.
(getekend) R. Kooper
(getekend) M.R. Schuurman

HD