ECLI:NL:CRVB:2014:366

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 januari 2014
Publicatiedatum
7 februari 2014
Zaaknummer
10-4831 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Herziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening van een eerdere uitspraak inzake WAO-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 januari 2014 uitspraak gedaan op een verzoek om herziening van een eerdere uitspraak van de Raad van 26 maart 2008. Het verzoeker, vertegenwoordigd door mr. drs. J.G.C. van Schaik, betreft de herziening van een beslissing over de WAO-uitkering. Verzoeker heeft aangevoerd dat er nieuwe medische gegevens zijn die een andere uitspraak rechtvaardigen. Deze nieuwe gegevens zijn afkomstig van radioloog C.B. Holland en zouden aantonen dat verzoeker in september 2002 niet klachtenvrij was, wat in strijd is met eerdere oordelen van de Raad.

De Raad heeft het verslag van de radioloog aangemerkt als een feit in de zin van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Echter, na beoordeling van de rapporten van de ingeschakelde deskundigen, waaronder orthopedisch chirurg dr. J.B.A. van Mourik, concludeert de Raad dat de nieuwe medische gegevens niet zodanig zijn dat ze tot een andere uitspraak zouden hebben geleid. De deskundige Van Mourik heeft in zijn rapport aangegeven dat het verslag van Holland geen reden geeft om te twijfelen aan de eerdere uitspraak van de Raad.

De Raad heeft vastgesteld dat de nieuwe informatie niet substantieel genoeg is om de eerdere beslissing te herzien. De Raad wijst het verzoek om herziening af, waarbij wordt opgemerkt dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

10/4831 WAO
Datum uitspraak: 31 januari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het verzoek om herziening van de uitspraak van de Raad van 26 maart 2008, 05/4197 WAO
Partijen:
[Verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Bij uitspraak van 26 maart 2008 heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank Arnhem van
24 mei 2005, 04/2189, bevestigd.
Namens verzoeker heeft mr. drs. J.G.C. van Schaik, juridisch adviseur en procesjurist NVVR, bij brief van 27 augustus 2010 verzocht om herziening van de uitspraak van de Raad van
26 maart 2008.
Het Uwv heeft zijn zienswijze op dit verzoek gegeven.
Het verzoek is, gevoegd met zaak 10/4829, behandeld ter zitting van de Raad op
15 maart 2013. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door Van Schaik. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.M.J.E. Budel.
De Raad heeft het onderzoek heropend.
De zitting is voortgezet op 29 november 2013. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door
Van Schaik. Verzoeker heeft prof. dr. E.A.M. Beuls als deskundige meegebracht naar de zitting. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Reith. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1.
Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Stb. 2012, 682) in werking getreden. Met deze wet zijn wijzigingen aangebracht in onder meer de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Beroepswet. Op grond van het overgangsrecht blijft op deze zaak het recht van toepassing zoals dat gold vóór 2013.
1.1.
Ingevolge artikel 21, eerste lid, van de Beroepswet, in verbinding met artikel 8:88, eerste lid, van de Awb kan de Raad op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak;
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de Raad eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
1.2.
Verzoeker heeft aan zijn verzoek om herziening ten grondslag gelegd dat in verband met een medisch onderzoek begin 2009 een notitie/verslag van radioloog C.B. Holland van
23 augustus 2002 boven water is gekomen, waaruit volgens hem blijkt dat, anders dan waarvan steeds is uitgegaan, verzoeker in september 2002 niet klachtenvrij was. Volgens verzoeker gaat het hier om een nieuw feit dat voldoet aan de in artikel 8:88 van de Awb genoemde criteria. Ter onderbouwing hiervan heeft verzoeker rapporten van verzekeringsarts mr. drs. J.F.G. Wolthuis van 9 september 2009 en van orthopedisch chirurg
prof. dr. E.A.M. Beuls van 29 maart 2010 ingebracht.
2.1.
De Raad heeft het verslag van Holland aangemerkt als een feit als bedoeld in artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Awb. De Raad heeft voorts aanleiding gezien een deskundige te benoemen om hem van advies te dienen over de vraag of dit feit, ware dit bij de Raad eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zou hebben kunnen leiden. Hiertoe heeft de Raad orthopedisch chirurg dr. J.B.A. van Mourik verzocht de vraag te beantwoorden of, gelet op het verslag van de radioloog C.B. Holland van 23 augustus 2002, in samenhang bezien met de overige medische gegevens, verzoeker van 1 juni 2002 52 weken onafgebroken door ziekte of gebreken of gedeeltelijk buiten staat was arbeid te verrichten.
2.2.
Van Mourik heeft bij rapport van 8 mei 2012 de Raad verslag gedaan van zijn onderzoeksbevindingen. Van Mourik heeft op 16 april 2012 onderzoek verricht bij verzoeker en het verslag van Holland bestudeerd. Van Mourik heeft op basis van zijn onderzoek geconcludeerd dat het verslag van Holland geen reden is om te twijfelen aan de eerdere uitspraak van de Raad.
2.3.
Verzoeker heeft een zienswijze gegeven naar aanleiding van het rapport van Van Mourik en een reactie van Beuls van 25 oktober 2012 op dit rapport ingezonden. Beuls is van oordeel dat uit het verslag van Holland duidelijk wordt dat het doel van de heelkundige ingreep van 2002 niet is bereikt. Op deze reactie heeft Van Mourik vervolgens weer gereageerd en daarbij te kennen gegeven dat hij de gegevens anders interpreteert dan Beuls.
2.4.
Naar aanleiding van een daarop gerichte vraagstelling van de Raad, heeft Van Mourik nog meer specifiek gereageerd op de stelling van Beuls dat er een faling is op het niveau
L4-S5 en dat de daardoor opgetreden pseudoartrose pijn veroorzaakt. Volgens dit commentaar van Beuls is de beoogde fusie niet bereikt en is de toestand anatomisch en functioneel veel ernstiger dan pre-operatief.
2.5.
Van Mourik heeft bij brief van 9 juli 2013 de Raad geantwoord dat, zoals hij in zijn rapport van 8 mei 2012 al had beschreven, sprake is van een niet geslaagde fusie. In zoverre is hij het met Beuls eens. Hij verschilt echter van inzicht met Beuls over de interpretatie van het verslag van Holland en blijft de mening toegedaan dat daaruit niet blijkt dat er een botspaan uitsteekt. Verzoeker heeft zijn zienswijze op deze reactie van Van Mourik gegeven en als standpunt ingenomen dat het onderzoek van Beuls van kwalitatief betere aard is en de Raad verzocht de beoordeling van het herzieningsverzoek te baseren op diens rapporten.
2.6.
Ter zitting van 29 november 2013 heeft Beuls uiteengezet dat de operatie in 2002 gedoemd was om te mislukken vanwege het gebruik van botspanen. De fusie is compleet mislukt, wat veel pijn heeft veroorzaakt.
2.7.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. Dat het rapport afwijkt van de opvatting van een andere, door een der partijen geraadpleegde, deskundige is op zichzelf niet voldoende om tot een ander oordeel te komen.
2.8.
Gelet op de rapporten van Van Mourik, waaronder zijn reactie op de bedenkingen van Beuls bij zijn rapport, komt de Raad tot het oordeel dat uit het rapport van Holland - daartoe is het herzieningsverzoek immers beperkt - niet blijkt van zodanige nieuwe medische gegevens dat, had de Raad deze gekend, een andere uitspraak dan die van 26 maart 2008 was gedaan. Uit het rapport van Holland blijkt niet dat verzoeker meer beperkt was dan waarvan het Uwv bij de besluitvorming is uitgegaan, omdat de mogelijk andere interpretatie van het verslag van Holland met betrekking tot het wel of niet uitsteken van de botspaan geen andere visie meebrengt op de bij verzoeker bestaande klachten en beperkingen in de periode in geding,
1 juni 2002 en 52 weken nadien.
2.9.
Gelet op hetgeen in 2.2 tot en met 2.8 is overwogen wijst de Raad het verzoek om herziening af.
3.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om herziening af.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en R.E. Bakker en K. Wentholt als leden, in tegenwoordigheid van M.P. Ketting als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2014.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) M.P. Ketting

HD