ECLI:NL:CRVB:2014:3657

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 oktober 2014
Publicatiedatum
10 november 2014
Zaaknummer
13-1961 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.J. van der Vos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de WAO-uitkering en procesbelang in hoger beroep

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot haar WAO-uitkering. Appellante ontvangt sinds 15 december 2008 een uitkering op basis van een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Na een herbeoordeling door een verzekeringsarts in maart 2012, die beperkingen vaststelde, heeft het Uwv besloten de uitkering ongewijzigd voort te zetten. Appellante was het niet eens met dit besluit en heeft bezwaar gemaakt, maar het Uwv verklaarde dit bezwaar ongegrond. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen dit besluit niet-ontvankelijk verklaard, omdat er onvoldoende procesbelang zou zijn. De rechtbank oordeelde dat appellante met een wijziging van de beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) geen ander resultaat kan bereiken dan het al behaalde resultaat, aangezien zij al een uitkering ontvangt die is berekend op basis van een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.

In hoger beroep heeft appellante opnieuw gesteld dat zij recht heeft op een verdergaande urenbeperking dan de 20 uur die in de FML is vastgesteld. De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat het hoger beroep niet kan leiden tot een ander oordeel. De Raad heeft vastgesteld dat er ten tijde van het geding geen sprake was van re-integratie en dat een beoordeling van het aantal uren dat appellante kan werken door het Uwv zal plaatsvinden. De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos, in tegenwoordigheid van griffier B. Rikhof, en is openbaar uitgesproken op 31 oktober 2014.

Uitspraak

13/1961 WAO
Datum uitspraak: 31 oktober 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland van
22 februari 2013, 12/6298 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.B.G. Bergenhenegouwen, werkzaam bij ARAG rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 september 2014. Appellante is met voorafgaande kennisgeving niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.J. Belder.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante ontvangt sinds 15 december 2008 (B16) een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In verband met een herbeoordeling is appellante op 27 maart 2012 onderzocht door een verzekeringsarts, die in zijn rapport van 10 april 2012 (B19) tot de conclusie is gekomen dat appellante als gevolg van fysieke en psychische klachten beperkingen heeft. Deze beperkingen heeft hij weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 10 april 2012. Vervolgens is een arbeidskundige in een rapport 31 mei 2012 tot de conclusie gekomen dat appellante niet meer geschikt is voor haar eigen werk van instructrice groengebied maar nog wel geschikt voor een drietal andere functies. Op basis van deze drie functies heeft hij de mate de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante berekend op 80 tot 100%. Bij besluit van 1 juni 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat de WAO-uitkering van appellante ongewijzigd wordt voortgezet.
1.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep is in zijn rapport van 25 oktober 2012 tot de conclusie gekomen dat de verzekeringarts in de FML van 10 april 2012 ten onrechte minder beperkingen heeft opgenomen dan de FML van 24 november 2008. Op 25 oktober 2012 heeft hij dan ook een FML opgesteld, waarin de belastbaarheid van appellante is verwoord als in de FML van 24 november 2008. Op basis van de FML van 25 oktober 2012 is de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport 31 oktober 2012 tot de conclusie gekomen dat appellante nog steeds geschikt voor de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies. Bij besluit van 6 november 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellante tegen het besluit van 1 juni 2012 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Het door appellante tegen het bestreden besluit ingestelde beroep is door de rechtbank
niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 24 juli 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BD8613, dat eerst van voldoende procesbelang sprake is indien het resultaat dat met het beroep wordt nagestreefd ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor de indiener feitelijke betekenis kan hebben. Naar het oordeel van de rechtbank kan appellante met een wijziging van de beperkingen in de FML geen ander resultaat ter zake van de mate van arbeidsongeschiktheid bereiken dan het al bereikte resultaat. Zij ontvangt immers al een WAO-uitkering berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. De uitsluitend op de achterliggende medische en arbeidsdeskundige onderbouwing gerichte beroepsgronden kunnen in dit geding niet als een rechtens relevant belang worden aangemerkt.
3. De Raad kan zich geheel verenigen met de conclusie van de rechtbank en de overwegingen die de rechtbank daaraan in de aangevallen uitspraak ten grondslag heeft gelegd. Het hoger beroep, waarin appellante wederom heeft gesteld dat zij voor een verdergaande urenbeperking in aanmerking dient te komen dan de 20 uur die thans in de FML is vastgesteld, kan niet tot een ander oordeel leiden. Voor zover appellante in hoger beroep heeft betoogd dat een verdergaande urenbeperking wel een rol speelt bij haar re-integratie wordt overwogen dat aan de gedingstukken valt te ontlenen dat van re-integratie ten tijde in geding geen sprake is en dat voorafgaande aan haar re-integratie, zoals door de gemachtigde van het Uwv tijdens de zitting is verklaard, een beoordeling van het aantal uren dat zij in voor haar overigens geschikte arbeid kan werken, door het Uwv zal plaatsvinden. Het vorenstaande betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2014.
(getekend) D.J. van der Vos
(getekend) B. Rikhof

QH