ECLI:NL:CRVB:2014:3640

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 november 2014
Publicatiedatum
7 november 2014
Zaaknummer
13-1856 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de afwijzing van een aanvraag voor voortzetting van begeleiding in een zorginstelling onder de AWBZ

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 november 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellante, die sinds 5 januari 2011 gedwongen is opgenomen in een zorginstelling, heeft een aanvraag ingediend voor voortzetting van begeleiding tijdens haar verblijf. De Centrale Raad heeft vastgesteld dat het eerste jaar van haar opname onder de Zorgverzekeringswet (Zvw) valt, terwijl de indicatie voor AWBZ-zorg vanaf 5 januari 2012 is verleend door het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) voor een zorgzwaartepakket GGZ04B, klasse 7. Dit houdt in dat appellante recht heeft op zorg gedurende zeven dagen per week, inclusief begeleiding tijdens verlof.

De Raad heeft de argumenten van appellante, die onder andere de gedwongen opname en medicatie aanvoert, niet relevant geacht voor de beoordeling van het bestreden besluit. De rechtbank had eerder het beroep van appellante tegen de afwijzing van haar aanvraag ongegrond verklaard, en de Centrale Raad heeft deze beslissing bevestigd. De Raad concludeert dat CIZ terecht heeft gewezen op de noodzaak voor appellante om in overleg te treden met de instelling voor begeleiding tijdens verlof, aangezien de indicatie voor AWBZ-zorg geen aparte begeleiding in het weekend toestaat.

De uitspraak benadrukt de scheiding tussen de zorgindicatie en de omstandigheden van gedwongen opname, waarbij de Raad geen rechtsmacht heeft om de gedwongen opname of medicatie te beoordelen. De Centrale Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

13/1856 AWBZ
Datum uitspraak: 5 november 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
28 februari 2013, 12/559 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft [vader appellante], haar vader en tevens bewindvoerder, hoger beroep ingesteld.
CIZ heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 augustus 2014. Voor appellante is verschenen [vader appellante]. CIZ heeft zich laten vertegenwoordigen door J. Henneveld.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 15 januari 2010 heeft CIZ appellante op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) geïndiceerd voor de zorgfunctie begeleiding individueel, klasse 1, voor de periode van 1 januari 2010 tot en met 14 januari 2012.
1.2.
Op 5 januari 2011 is appellante gedwongen opgenomen in een instelling. Voor het voortgezet verblijf van appellante in de instelling heeft CIZ haar bij besluit van
20 december 2011 op grond van artikel 13 van het Besluit zorgaanspraken AWBZ (Bza) geïndiceerd voor een zorgzwaartepakket GGZ04B, klasse 7 (zeven etmalen per week), voor de periode van 5 januari 2012 tot en met 5 januari 2014.
1.3.
Bij besluit van 19 januari 2012 (bestreden besluit) heeft CIZ - beslissend op
bezwaar - gehandhaafd zijn besluit tot afwijzing van het verzoek van appellante om de zorgfunctie begeleiding ook gedurende de opname in de instelling voort te zetten. Aan dat besluit is ten grondslag gelegd dat appellante gedwongen is opgenomen in een instelling. Verblijf in een instelling betekent dat er gedurende zeven etmalen per week een indicatie is voor zorg. Het eerste jaar verblijf in een instelling, in dit geval tot 5 januari 2012, komt ten laste van de Zorgverzekeringswet (Zvw). CIZ heeft appellante voor de periode van
5 januari 2012 tot en met 5 januari 2014 geïndiceerd voor een zorgzwaartepakket GGZ04B, klasse 7, en is het verblijf in de instelling gecontinueerd. Omdat zij is geïndiceerd voor AWBZ-zorg gedurende zeven etmalen per week is voor een aparte vorm van begeleiding in het weekend geen plaats.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover in dit geschil nog van belang, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat CIZ haar aanvraag voor begeleiding ten onrechte heeft afgewezen, mede omdat ten onrechte is geïndiceerd voor AWBZ-zorg. Voorts is appellante het niet eens met de gedwongen opname en het onder dwang moeten innemen van medicatie.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden van hoger beroep met betrekking tot de gedwongen opname, de gedwongen medicatie en de AWBZ-indicatie hebben geen betrekking op het bestreden besluit en het wettelijk kader waarop dit besluit berust. Deze gronden kunnen derhalve niet tot vernietiging van het bestreden besluit leiden. De Raad heeft overigens geen rechtsmacht ter zake van de gedwongen opname en het onder dwang innemen van medicatie. Ter beoordeling ligt slechts voor de vraag of de rechtbank het beroep van appellante tegen de afwijzing van de aanvraag om voortzetting van begeleiding ongegrond heeft verklaard.
4.2.
De rechtbank heeft zulks terecht gedaan. Appellante is vanaf 5 januari 2011 gedwongen opgenomen in een instelling. Het eerste jaar verblijf in een instelling komt ten laste van de Zvw, daaronder begrepen begeleiding tijdens verlof. Vanwege de voortzetting van het verblijf in de instelling heeft CIZ appellante vanaf 5 januari 2012 geïndiceerd voor een zorgzwaartepakket GGZ04B, klasse 7, zodat zij geïndiceerd is voor AWBZ-zorg gedurende
zeven etmalen per week, daaronder begrepen begeleiding tijdens verlof. CIZ heeft appellante er daarom terecht op gewezen dat zij voor begeleiding tijdens verlof in overleg dient te treden met de instelling.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van M.P. Ketting als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 november 2014.
(getekend) J. Brand
(getekend) M.P. Ketting

MK