ECLI:NL:CRVB:2014:3613

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 november 2014
Publicatiedatum
5 november 2014
Zaaknummer
12-5731 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op loongerelateerde WGA-uitkering en LAU-berekening

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 12 september 2012, waarin het beroep van appellant tegen een besluit van het Uwv ongegrond werd verklaard. Appellant, die sinds 27 juni 2005 arbeidsongeschikt is, ontving aanvankelijk een loongerelateerde WGA-uitkering (LGU) op basis van 80 tot 100% arbeidsongeschiktheid. Na een herbeoordeling door het Uwv in 2011 werd vastgesteld dat appellant met ingang van 8 november 2011 recht had op een WGA-vervolguitkering, waarbij zijn arbeidsongeschiktheid werd vastgesteld op 45 tot 55%. Appellant was het niet eens met deze beslissing en stelde dat zijn medische beperkingen onvoldoende waren erkend.

De Centrale Raad van Beroep heeft het hoger beroep van appellant beoordeeld en geconcludeerd dat er geen reden is om te twijfelen aan de medische beoordeling van het Uwv, zoals vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De Raad oordeelde dat het Uwv zorgvuldig medisch onderzoek heeft verricht en dat de beperkingen van appellant op een zorgvuldige wijze zijn in kaart gebracht. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep tegen het bestreden besluit I gegrond verklaard, terwijl het beroep tegen het bestreden besluit II ongegrond werd verklaard. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1956,92.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig medisch onderzoek en de noodzaak voor appellanten om voldoende medische onderbouwing te leveren voor hun claims. De Raad heeft vastgesteld dat appellant geen nieuwe medische informatie heeft ingediend die zijn standpunt ondersteunt, waardoor de eerdere besluiten van het Uwv in stand blijven.

Uitspraak

12/5731 WIA, 14/4842 WIA
Datum uitspraak: 5 november 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
12 september 2012, 12/3931 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. Th.T.M. van Hemert, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 augustus 2014. Namens appellant is
mr. Van Hemert verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.H. Ermers.
Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Het Uwv heeft op 22 augustus 2014 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Met toestemming van partijen heeft de Raad bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft. Vervolgens heeft de Raad het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op 27 juni 2005 uitgevallen voor zijn werkzaamheden als productiemedewerker bloemhoezen vanwege psychische klachten en rug- en nekklachten. Aan appellant is met ingang van 25 juni 2007 een loongerelateerde WGA-uitkering (LGU) op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van 24 maart 2009 is aan appellant meegedeeld dat de LGU eindigt op 25 juni 2009 en dat hij vanaf die datum recht heeft op een WGA-loonaanvullingsuitkering (LAU). Het Uwv heeft appellant met ingang van 10 februari 2010 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Inkomensverzekering voor volledig en duurzaam arbeidsongeschikten (IVA).
1.2.
Bij besluit van 7 november 2011 heeft het Uwv na een medische en arbeidskundige herbeoordeling vastgesteld dat appellant met ingang van 8 november 2011 geen recht meer heeft op een IVA-uitkering maar op een WGA-vervolguitkering. Daarbij is de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 45 tot 55%.
1.3.
Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 7 november 2011 heeft het Uwv bij besluit van 16 april 2012 (bestreden besluit I) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak geoordeeld dat de beperkingen van appellant in ruim voldoende mate en op een zorgvuldige wijze in kaart zijn gebracht. Voorts heeft de rechtbank overwogen appellant niet te kunnen volgen in zijn stelling dat zijn medische beperkingen zijn onderschat. De rechtbank heeft appellant evenmin gevolgd in zijn stelling dat de (verzekerings)artsen van het Uwv het rapport van 20 september 2011 van psychiater P.L. Remijnse niet aan hun conclusies ten grondslag hebben kunnen leggen.
3. In hoger beroep zijn namens appellant de eerder in beroep voorgedragen gronden en argumenten in essentie herhaald. Appellant stelt dat de rechtbank onvoldoende aandacht heeft gegeven aan de door appellant ingebrachte gronden. Appellant blijft van mening dat hij naar objectief medische maatstaven dermate beperkt is in zijn functioneren dat hij niet in staat geacht moet worden zijn eigen arbeid - dan wel andere arbeid - op reguliere basis te verrichten.
4. Het Uwv heeft met het besluit van 22 augustus 2014 (bestreden besluit II) opnieuw beslist over de Wet WIA-uitkering van appellant. Daarbij is besloten dat appellant met ingang van 8 november 2011 overeenkomstig artikel 60, derde lid, van de Wet WIA appellant aanspraak heeft op een LAU berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 35 tot 80%. Het Uwv heeft de kosten van bezwaar vergoed.
5. Appellant heeft gesteld dat hij recht heeft op een IVA-uitkering in plaats van een
WGA-uitkering.
6. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.1.
Bestreden besluit II wordt, gelet op het bepaalde in de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, mede in de beoordeling betrokken. Dit besluit is bij de Raad geregistreerd onder nummer 14/4842 WIA.
6.2.
Nu appellant met bestreden besluit II met ingang van 8 november 2011 alsnog recht heeft op een LAU berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 35 tot 80%, slaagt het hoger beroep. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen bestreden besluit I gegrond verklaren en dat besluit vernietigen.
6.3.
De vraag of per 8 november 2011 sprake is van duurzame arbeidsongeschiktheid kan niet eerder aan de orde komen dan nadat is komen vast te staan dat appellant per die datum volledig arbeidsongeschikt is.
6.4.
Met betrekking tot de medische grondslag zijn er onvoldoende redenen om te twijfelen aan de juistheid van de door de (verzekerings)artsen van het Uwv in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 4 oktober 2011 neergelegde beperkingen. Het hoger beroep van appellant geeft geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Terecht en op juiste gronden heeft de rechtbank overwogen dat sprake is geweest van zorgvuldig medisch onderzoek en dat er geen grond voor twijfel is aan de juistheid van de medische beoordeling, zoals vastgelegd in de FML van 4 oktober 2011.
6.5.
Appellant heeft in hoger beroep geen nadere, van (behandelend) artsen afkomstige, medische informatie naar voren gebracht die een ander licht werpt op de medische situatie van appellant op de datum in geding.
6.6.
Uitgaande van een juiste vaststelling van de functionele mogelijkheden van appellant is er geen reden om te twijfelen aan de geschiktheid van de voor hem geselecteerde functies in medisch opzicht. Het Uwv heeft voldoende gemotiveerd waarom de belasting van de geduide functies, ondanks bepaalde signaleringen, de belastbaarheid van appellant niet overschrijdt.
6.7.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de Raad niet toekomt aan de vraag of er per
8 november 2011 sprake is van duurzame arbeidsongeschiktheid. Het beroep tegen het besluit van 22 augustus 2014 zal daarom ongegrond worden verklaard.
6.8.
Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. De proceskosten worden begroot op voor verleende rechtsbijstand te vergoeden kosten van
€ 974,-- in beroep en € 974,-- in hoger beroep en op € 8,92 in beroep voor reiskosten, in totaal € 1956,92. Daarbij wordt aangerekend dat in beginsel alleen de door een partij zelf gemaakte reiskosten worden vergoed.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 16 april 2012 (bestreden besluit I) gegrond en vernietigt dat besluit;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 22 augustus 2014 (bestreden besluit II) ongegrond;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1956,92.
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het door appellant betaalde griffierecht van in totaal
€ 157,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 november 2014.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) P. Boer

JS