ECLI:NL:CRVB:2014:3602

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 november 2014
Publicatiedatum
5 november 2014
Zaaknummer
14-749 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkverklaring bezwaar tegen Bericht Terugbetalen 2012

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 november 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft een bezwaar van appellante tegen het Bericht Terugbetalen 2012, waarin de hoogte van de schuld uit studiefinanciering werd vastgesteld. Appellante stelde dat de hoofdsom van de schuld lager was dan door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap werd aangenomen. De Minister had het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk verklaard, omdat het Bericht Terugbetalen 2012 volgens hem geen besluit was in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor wat betreft de hoofdsom van de schuld. De hoofdsom was immers ontstaan door eerdere besluiten.

De rechtbank had het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat het Bericht Terugbetalen 2012 geen zelfstandig rechtsgevolg had ten aanzien van de hoogte van de schuld, aangezien deze al eerder door de Minister was vastgesteld. Appellante had bezwaar gemaakt tegen de hoogte van de hoofdsom, maar de Raad concludeerde dat het bezwaar niet-ontvankelijk was, omdat het Bericht Terugbetalen 2012 niet gericht was op rechtsgevolg voor de hoofdsom.

De Raad ging niet mee in de stelling van appellante dat zij pas na ontvangst van het Bericht Terugbetalen 2012 op de hoogte was van de daadwerkelijke schuld. De Raad oordeelde dat de eerdere berichten, waarin de schuld was vermeld, ook door appellante waren ontvangen. De rechtbank had bovendien terecht geen proceskostenveroordeling uitgesproken, omdat het bestreden besluit in rechte standhield. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

14/749 WSF
Datum uitspraak: 5 november 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
24 december 2013, 13/2115 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (Minister)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De Minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 september 2014. Appellante is verschenen. De Minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. drs. E.H.A. van den Berg.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij Bericht Terugbetalen 2010 van 6 januari 2010 is betrokkene meegedeeld dat het rentepercentage voor de lening vanaf 1 januari 2010 tot en met 31 december 2014 2,39% bedraagt en de schuld uit lening op 1 januari 2010 € 11.173,48 bedraagt.
1.2.
Bij Bericht Terugbetalen 2010 van 6 februari 2010 is de op 1 januari 2010 respectievelijk 1 februari 2010 bestaande schuld vermeld, opgebouwd uit lening 1 en lening 2. De schuld uit lening 1 is op 1 januari 2010 € 11.173,48 en op 1 februari 2010 € 11.195,49. Voor deze schuld geldt tot en met 31 december 2014 een rentepercentage van € 2,39%. De schuld uit lening 2 is op 1 januari 2010 € 51.893,02 en op 1 februari 2010 € 52.045,35. Voor deze lening is een nieuw rentepercentage vastgesteld van 3,58% dat geldt tot en met 31 december 2013.
1.3.
Bij Bericht Terugbetalen 2012 van 6 december 2012 is vastgesteld dat voor lening 2 op
1 december 2012 de aflosfase is gestart en dat betrokkene vanaf 1 december 2012 ter zake die schuld € 411,69 per maand moet terugbetalen. Verder is vermeld dat op 1 december 2012 de schuld uit lening 1 € 11.970,33 en uit lening 2 € 57.499,42 bedraagt.
1.4.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen Bericht Terugbetalen 2012 voor wat betreft de hoogte van de daarin vermelde schuld. Appellante stelt dat de hoofdsom van de schuld lager is dan waar de Minister vanuit gaat.
1.5.
Bij besluit van 27 februari 2013 (bestreden besluit) heeft de Minister het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk verklaard omdat het Bericht Terugbetalen 2012 geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor wat betreft de hoofdsom van de schuld. De hoofdsom van de schuld is namelijk ontstaan door eerdere besluiten.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Het Bericht Terugbetalen 2012 heeft naar het oordeel van de rechtbank geen zelfstandig rechtsgevolg ten aanzien van de hoogte van de schuld en is op dat punt dan ook geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. De hoogte van de schuld is immers door de Minister reeds eerder vastgesteld, in welk verband bijvoorbeeld is gewezen op het Bericht Studiefinanciering 2001, nr. 19 van 16 augustus 2008. Het verschil tussen de schuldsaldi vermeld in eerdere berichten en het Bericht van 6 december 2012 is slechts de in de tussentijd berekende rente. Nu appellante bezwaar heeft gemaakt tegen de hoogte van de schuld en niet tegen de (wijze van) renteberekening is geen sprake van bezwaar tegen een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb en is het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard.
3. Appellante heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
Aangevoerd wordt dat het bezwaar reeds ontvankelijk verklaard had moeten worden gelet op de in het Bericht Terugbetalen 2012 vermelde rechtsmiddelenclausule. Herhaald wordt dat de Minister de hoofdsom van de schuld niet juist heeft vastgesteld. Verder stelt appellante dat het haar niet mag worden tegengeworpen dat ze pas bezwaar heeft gemaakt na ontvangst van het Bericht Terugbetalen 2012. In het Bericht Prestatiebeurs 2008, nr. 4 van 16 augustus 2008 is namelijk aangegeven dat zij een actueel overzicht van haar schulden kan vinden op het eerstvolgende Bericht Studiefinanciering en/of Bericht Terugbetalen. Eerst met het Bericht Terugbetalen 2012 van 6 december 2012 is zij op de hoogte geraakt van de daadwerkelijke schuld. Ten slotte stelt appellante dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien voor een proceskostenveroordeling omdat zij onnodig juridische kosten heeft moeten maken door de onterechte rechtsmiddelenclausule in het Bericht Terugbetalen 2012.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1.
Het Bericht Terugbetalen 2012 is gericht op rechtsgevolg voor zover het betreft de vaststelling van de ingangsdatum van de aflosfase en de maandelijkse aflossingsbedragen voor lening 2 en voor wat betreft de bijboeking van rente ten opzichte van het daarvoor aan betrokkene verstrekte Bericht Terugbetalen. In verband met deze beslissingen is in het Bericht Terugbetalen 2012 dan ook terecht een rechtsmiddelenclausule vermeld. Tegen deze beslissingen heeft appellante echter geen bezwaar gemaakt.
4.2.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de hoogte van de hoofdsom. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat het Bericht Terugbetalen 2012 van 6 december 2012 wat betreft de verschuldigdheid van de hoofdsom niet is gericht op rechtsgevolg en in zoverre niet is aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. De verschuldigdheid van de hoofdsom vloeit namelijk voort uit eerder door de Minister genomen besluiten. Dat in het Bericht Terugbetalen 2012 niet expliciet is vermeld dat geen bezwaar gemaakt kan worden tegen de hoogte van de hoofdsom kan er in geen geval toe leiden dat, in afwijking van wat de wetgever dwingendrechtelijk heeft bepaald, bezwaar kan worden gemaakt tegen een beslissing die niet op zelfstandig rechtsgevolg is gericht.
4.3.
Appellante wordt niet gevolgd in haar stelling dat het haar niet kan worden verweten dat zij pas bezwaar heeft gemaakt tegen het Bericht Terugbetalen 2012 omdat zij eerst toen op de hoogte is geraakt van de daadwerkelijk bestaande schuld. Niet is gesteld dat de besluiten waardoor de schuld is ontstaan niet door appellante zijn ontvangen. Voorts wordt bijvoorbeeld in de onder 1.1 en 1.2 vermelde Berichten Terugbetalen 2010 reeds de op dat moment bestaande schuld vermeld. Het verschil tussen de schuldsaldi in de Berichten Terugbetalen 2010 en die in het Bericht Terugbetalen 2012 is slechts de in de tussentijd berekende rente.
4.4.
De rechtbank heeft in redelijkheid kunnen afzien van een proceskostenveroordeling in beroep nu het bestreden besluit en de door de Minister daaraan ten grondslag gelegde motivering in rechte stand houdt.
4.5.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.4 is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Er bestaat voorts geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van K. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 november 2014.
(getekend) J. Brand
(getekend) K. de Jong

HD