ECLI:NL:CRVB:2014:3595

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 november 2014
Publicatiedatum
5 november 2014
Zaaknummer
13-3395 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstand wegens niet woonachtig op opgegeven adres

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 november 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De appellant had op 8 februari 2012 een aanvraag voor bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend, waarbij hij aangaf te wonen op een bepaald adres. Echter, na een huisbezoek op 27 februari 2012, concludeerde het college van burgemeester en wethouders van Alkmaar dat appellant niet op het opgegeven adres woonde. Dit leidde tot de afwijzing van zijn aanvraag op 2 maart 2012, welke beslissing later door de rechtbank werd bevestigd.

De appellant voerde in hoger beroep aan dat hij ingeschreven stond op het opgegeven adres in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) en dat deze inschrijving leidend zou moeten zijn. Hij betwistte de bevindingen van het college en de rechtbank, die volgens hem ten onrechte de bewijslast ten nadele van hem hadden verdeeld. De Raad overwoog dat de bewijslast voor bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager rust en dat de vraag waar iemand woonplaats heeft, beantwoord moet worden aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.

De Raad concludeerde dat de omstandigheden, zoals vastgesteld tijdens het huisbezoek, niet wezenlijk ondersteunden dat appellant op het opgegeven adres woonde. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. De uitspraak werd gedaan door W.F. Claessens, met J.T.P. Pot als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 4 november 2014.

Uitspraak

13/3395 WWB
Datum uitspraak: 4 november 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
6 juni 2013, 12/1665 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Alkmaar (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.E. Groenenberg, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en, op verzoek van de Raad, nadere stukken ingezonden.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 23 september 2014. Partijen zijn, waarvan het college met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 8 februari 2012 gemeld voor het aanvragen van bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Bij de aanvraag heeft appellant opgegeven dat hij, samen met zijn partner en kind, woont op het adres [adres](opgegeven adres). Sinds op 25 januari 2012 een hennepkwekerij is ontdekt in zijn woning heeft appellant geen inkomsten meer.
1.2.
Het college heeft onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellant, waarbij onder meer op 27 februari 2012 een onaangekondigd huisbezoek aan het opgegeven adres is gebracht. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van
27 februari 2012.
1.3.
Bij besluit van 2 maart 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 mei 2012 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat appellant niet woont op het opgegeven adres. Hij heeft niet voldaan aan de op grond van artikel 17 van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting, waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, overwogen dat appellant, gelet op de verklaring die hij op 20 februari 2012 heeft afgelegd en de bevindingen tijdens het huisbezoek die de verklaring niet ondersteunen, niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zijn hoofdverblijf had op het opgegeven adres. De stelling van appellant dat hij bezig was de woning te verbeteren, leidt niet tot een ander oordeel gezien de staat van het huis, de inrichting van de woning, althans het ontbreken daarvan, en het feit dat er geen persoonlijke bezittingen van appellant, zijn partner en kind zijn aangetroffen. Appellant heeft niet meegedeeld op welk adres zij wel verblijven.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat hij stond ingeschreven op het opgegeven adres in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) en dat de GBA in beginsel leidend is. Behoudens tegenbewijs dient hiervan te worden uitgegaan. Dit tegenbewijs heeft het college niet geleverd. De rechtbank en het college zijn ten onrechte uitgegaan van een bewijslastverdeling ten nadele van appellant. De rechtbank heeft voorts ten onrechte overwogen dat appellant eerst ter zitting zou hebben gesteld in de woning woonachtig te zijn, aangezien appellant dit steeds heeft gesteld. Ten slotte is de rechtbank er ten onrechte aan voorbijgegaan dat appellant doende was de leefsituatie in de woning te verbeteren. De aangevallen uitspraak is dan ook onvoldoende zorgvuldig tot stand gekomen en berust niet op een deugdelijke motivering.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Bij aanvragen om bijstand rust de bewijslast van de bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf. De aanvrager dient duidelijkheid te verschaffen over zijn woon-, leef- en inkomenssituatie, zo nodig ook over de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag.
4.2.
De vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de WWB dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 20 september 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN9432) komt bij de vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de WWB geen doorslaggevende betekenis toe aan de inschrijving in de GBA.
4.3.
Daargelaten dat appellant volgens de rapportage desgevraagd heeft verklaard dat hij wisselend bij een vriend in Amsterdam en Haarlem verblijft, wijzen de bij het huisbezoek aangetroffen omstandigheden, zoals beschreven in de rapportage, niet op de bewoning van het opgegeven adres. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank hierover. Juist is dat appellant blijkens de rapportage kennelijk afval aan het afvoeren was toen het huisbezoek was afgelegd. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de stelling van appellant dat hij bezig was de woning te verbeteren, niet tot het oordeel leidt dat hij daar wel woonde.
4.4.
Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 november 2014.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) J.T.P. Pot
HD