ECLI:NL:CRVB:2014:3593

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 november 2014
Publicatiedatum
5 november 2014
Zaaknummer
13-1893 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand wegens onroerend goed in het buitenland

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) vanwege het bezit van onroerend goed in het buitenland. Appellanten, die sinds 8 april 2009 bijstand ontvangen, hebben in hun aanvraagformulier aangegeven geen vermogen in het buitenland te hebben. Echter, tijdens een gesprek met de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam heeft appellant verklaard mede-eigenaar te zijn van een woning in Turkije. Dit leidde tot een verzoek van het college om een taxatierapport over te leggen. Na onderzoek door de Nederlandse ambassade in Ankara werd vastgesteld dat de woning een waarde had van € 19.640,-. Het college heeft vervolgens de bijstand van appellanten herzien en een bedrag van € 8.730,- teruggevorderd, omdat het vermogen de voor hen geldende vermogensgrens overschreed.

De rechtbank Amsterdam heeft de beroepen van appellanten tegen de besluiten van het college gegrond verklaard, maar het college heeft in een nieuw besluit de periode van intrekking van de bijstand nader bepaald. De Centrale Raad van Beroep heeft in hoger beroep geoordeeld dat appellanten hun inlichtingenverplichting hebben geschonden door het niet melden van het onroerend goed. De Raad heeft vastgesteld dat het college terecht de waarde van de woning heeft vastgesteld op basis van het taxatierapport van de ambassade en dat appellanten niet met objectieve gegevens hebben aangetoond dat deze taxatie onjuist was. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover deze is aangevochten, en verklaart het beroep tegen het besluit van 14 maart 2013 ongegrond. Er zijn geen gronden voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

13/1893 WWB, 13/1894 WWB, 13/1897 WWB, 13/1898 WWB, 13/3384 WWB,
13/3385 WWB
Datum uitspraak: 4 november 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
26 februari 2013, 12/2780 en 12/2781 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), wonende te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. A. Sarioğlu, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college op 14 maart 2013 een nieuwe beslissing op bezwaar (nader besluit) genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juli 2014. Voor appellanten is verschenen mr. Sarioğlu. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M. Mulders.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvangen sinds 8 april 2009 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. Op hun aanvraagformulier van 13 maart 2009 hebben appellanten onder het kopje “Bezittingen” vermeld dat zij geen vermogen en/of bezit in het buitenland hebben. Tijdens een gesprek op het kantoor van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) heeft appellant op 17 maart 2010 te kennen gegeven dat hij (mede) eigenaar is van een woning in Turkije. Naar aanleiding hiervan heeft het college appellant op 29 oktober 2010 verzocht om binnen een termijn van zes maanden onder andere een door een (plaatselijk) erkende taxateur opgemaakt taxatierapport over te leggen. Vervolgens heeft DWI het Internationaal Bureau Fraude-informatie van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (IBF) verzocht een onderzoek in te stellen naar onroerende zaken in Turkije op naam van appellanten en eventueel de waarde hiervan. Dit onderzoek is uitgevoerd door het Bureau Sociale Zaken van de Nederlandse Ambassade te Ankara. Uit dat onderzoek, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapport 12 juli 2011, blijkt dat appellant sinds 8 december 1998 volledig eigenaar is van een woning in de gemeente [gemeente] in de provincie [provincie] (Turkije) waarvan de waarde op 20 juni 2011 door een lokale makelaar is getaxeerd op € 19.640,-.
1.2.
Het college heeft in de onderzoeksresultaten aanleiding gezien om bij besluit van
26 januari 2012 het vermogen van appellant met ingang van 8 april 2009 nader vast te stellen op € 19.640,-. Het college heeft bij besluit van 31 januari 2012 de bijstand van appellant vanaf 8 april 2009 herzien en een bedrag van € 8.730,- van appellanten teruggevorderd. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant beschikt over een onroerende zaak in Turkije waarvan de waarde ligt boven de voor appellanten geldende vermogensgrens. Appellanten hebben hiervan geen mededeling aan het college gedaan.
1.3.
Bij besluit van 19 april 2012 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 26 januari 2012 ongegrond verklaard. Bij besluit van eveneens 19 april 2012 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 31 januari 2012 ongegrond verklaard onder aanpassing van de motivering in die zin, dat appellanten wegens overschrijding van de voor hen geldende vermogensgrens met een bedrag van € 8.730,-, gedurende 6.8 maanden geen recht op bijstand hebben. Tijdens de bezwaarfase hebben appellanten een rapportage, gedateerd 22 maart 2011, van makelaar [makelaar] overgelegd. Deze makelaar heeft de waarde van de woning van appellant getaxeerd op omgerekend
€ 9.215,-. Het college heeft in deze taxatie geen aanleiding gezien tot wijziging van het bij besluit van 26 januari 2012 vastgestelde vermogen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen op de bezwaren van appellanten met inachtneming van die uitspraak. De rechtbank heeft - samengevat - geoordeeld dat het college terecht het vermogen van appellanten per
8 april 2009 heeft vastgesteld op € 19.640,-. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college echter verzuimd vast te stellen op welke periode na 8 april 2009 de herziening van de bijstand van appellanten betrekking heeft.
3. Appellanten hebben zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad zal het nadere besluit, gelet op het bepaalde in de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, mede in de beoordeling betrekken. Bij dat besluit heeft het college de periode van intrekking nader bepaald op 8 april 2009 tot en met 26 januari 2012 en de over deze periode betaalde kosten van bijstand tot een bedrag van € 8.730,- van appellanten teruggevorderd.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Vaststaat dat appellant vanaf 8 december 1998 als eigenaar staat geregistreerd van de in het rapport van 20 juni 2011 beschreven woning in Turkije. Door bij de aanvang van de bijstandsverlening hiervan geen melding te maken hebben appellanten onmiskenbaar de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden. Aan het voorgaande doet niet af dat appellanten er naar hun zeggen niet bij hebben stilgestaan (tijdig) melding te maken van de woning omdat deze door appellant samen met zijn broers is gekocht ten behoeve van hun moeder en appellanten ervan uitgingen dat de waarde van deze woning aan bijstandverlening niet in de weg zou staan. Hierbij is van belang dat het aan het college is om op grond van alle voor de verlening van bijstand van belang zijnde informatie vast te stellen of recht op bijstand bestaat en niet aan appellanten.
5.2.
Anders dan appellanten hebben betoogd, heeft het college bij de vaststelling van de waarde van de woning mogen uitgaan van de in het kader van het onderzoek door het Bureau voor Sociale Zaken van de ambassade verrichte taxatie. De taxateur heeft blijkens zijn taxatierapport onderzoek gedaan naar de gegevens van de woning zoals vermeld in de openbare registers. Onder het kopje “beoordeling” heeft de lokale taxateur aangegeven met welke factoren hij rekening heeft gehouden bij zijn waardebepaling, waaronder het aankoopbedrag van de kavel, de ligging van de woning, de bouwstaat, de omgeving, de gemeentelijke diensten, het vervoer en de aan- en verkoop gegevens van vergelijkbare woningen in de buurt. Het enkele feit dat slechts sprake is geweest van een zichttaxatie doet geen afbreuk aan de deugdelijkheid van de verrichte taxatie. Dit te meer omdat uit de door appellanten overgelegde waardebepaling van [makelaar] evenmin blijkt dat deze makelaar de woning van binnen heeft beoordeeld. Voorts heeft deze makelaar in zijn zeer summiere rapportage op geen enkele wijze inzichtelijk gemaakt op welke objectieve gronden hij tot zijn waardebepaling is gekomen. Appellanten hebben aangevoerd dat de wijze waarop het door hen ingebrachte rapport is opgemaakt hen niet kan worden tegengeworpen omdat het college appellanten niet heeft geïnformeerd over de voorwaarden waaraan een dergelijke rapportage moet voldoen. Geen aanleiding bestaat appellanten in dit standpunt te volgen. Zoals reeds onder 1.1 is vermeld, heeft het college appellant in verband met de vaststelling van de waarde van zijn woning verzocht om een taxatierapport over te leggen van een (plaatselijk) erkende taxateur. Het college mag van een dergelijke taxateur verwachten dat hij weet aan welke basis voorwaarden een taxatierapport dient te voldoen.
5.3.
Aan de verwijzing van appellanten naar de door de Belastingdienst gehanteerde waarden van de op naam van appellant geregistreerde woning komt niet de door appellanten gewenste betekenis toe. Deze waarden liggen in het algemeen immers een stuk lager dan de werkelijke verkoopwaarde (vergelijk ook de uitspraak van de Raad van 13 november 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY2978).
5.4.
Appellanten hebben, gelet op het voorgaande, niet aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat het college niet mocht uitgaan van de in het taxatierapport van 20 juni 2011 genoemde waarde van € 19.640,-.
5.5.
Uit 5.1 tot en met 5.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient, voor zover aangevochten, te worden bevestigd.
5.6.
Het college heeft met het nadere besluit uitvoering gegeven aan de aangevallen uitspraak. Nu appellanten daartegen geen afzonderlijke beroepsgronden hebben aangevoerd, wordt het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 14 maart 2013 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en M. Hillen en B.J. van der Net als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 november 2014.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) A.C. Oomkens
HD