ECLI:NL:CRVB:2014:3580

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 oktober 2014
Publicatiedatum
4 november 2014
Zaaknummer
13-2567 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering en de zorgvuldigheid van het onderzoek door de verzekeringsarts

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 oktober 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant had bezwaar gemaakt tegen de weigering van een WIA-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), die was gebaseerd op de conclusie dat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, waarna de appellant in hoger beroep ging.

De appellant voerde aan dat het onderzoek door de verzekeringsarts niet zorgvuldig was en dat deze arts partijdig was. Hij stelde dat de rechtbank in strijd met het fair trial-beginsel had gehandeld door geen onafhankelijke deskundige te benoemen. De Raad oordeelde echter dat er geen aanwijzingen waren dat het onderzoek partijdig was en dat de conclusies van de verzekeringsarts goed onderbouwd waren. De Raad verwees naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, waarin werd gesteld dat er geen direct medisch objectiveerbare afwijkingen waren vastgesteld.

De Raad concludeerde dat er geen schending was van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM) en dat het financieel niet in staat zijn om zelf een deskundige in te schakelen niet in de weg stond aan het verkrijgen van een medisch rapport. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de appellant in medisch opzicht in staat was de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen.

Uiteindelijk bevestigde de Raad de aangevallen uitspraak en wees het verzoek om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente af. De uitspraak werd gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen als voorzitter, in tegenwoordigheid van J.C. Hoogendoorn als griffier.

Uitspraak

13/2567 WIA
Datum uitspraak: 31 oktober 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
3 april 2013, 12/4336 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant]te [woonplaats](appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 september 2014. Appellant is verschenen met bijstand van mr. R.M.J. Schoonbrood, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.P. Veldman.

OVERWEGINGEN

1. Bij besluit van 24 april 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan omdat hij met ingang van 7 maart 2010 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 16 oktober 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen. Het onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep was niet zorgvuldig en die arts was partijdig. De conclusies en de resultaten uit de onderzoeken door andere artsen zijn ten onrechte niet gevolgd door de verzekeringsarts. De rechtbank heeft in strijd met het fair trial beginsel gehandeld door geen onafhankelijk deskundige te benoemen. Appellant heeft ter motivering van zijn standpunt brieven overgelegd van het
Canisius-Wilhelmina Ziekenhuis in Nijmegen van 20 juli 2013, 20 juni 2014 en 26 juni 2014.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.1.
De hoger beroepsgronden vormen voornamelijk een herhaling van de gronden die appellant in eerste aanleg heeft aangevoerd. Die gronden heeft de rechtbank terecht verworpen.
4.2.
Voor zover die gronden betrekking hebben op de verzekeringsgeneeskundige kant van de besluitvorming heeft de rechtbank met juistheid gewezen op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 18 september 2012. Het rapport bevat een bespreking van de in de bezwaarfase ingebrachte medische informatie en de informatie die al eerder aanwezig was. De verzekeringsarts vermeldt daarbij dat er feitelijk geen direct oorzakelijk medisch objectiveerbare afwijkingen zijn vastgesteld en dat de in 2008 vastgestelde cognitieve stoornissen niet goed kunnen worden verklaard vanuit een objectiveerbare aandoening. Een depressie is door middel van onderzoek uitgesloten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) naast de reeds vastgestelde beperkingen met betrekking tot onder meer sociaal functioneren en dynamische en statische handelingen een beperking opgenomen in de rubriek aanpassing aan fysieke omgevingseisen in die zin dat appellant beperkingen heeft voor het werken in fel licht en bij hard geluid. Hij heeft daarbij te kennen gegeven dat de omstandigheid dat appellant in september 2012 in het kader van de Wet werk en bijstand (WWB) volledig arbeidsongeschikt is geacht, dit niet anders maakt omdat die beoordeling geen betrekking heeft gehad op de medische situatie van appellant op 7 maart 2010, nog daargelaten dat een medische beoordeling in het kader van de WWB een andere doelstelling en een eigen toetsingskader heeft. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat er geen aanwijzingen zijn voor de conclusie dat het onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep partijdig was. In reactie op de brieven van het Canisius-Wilhelmina Ziekenhuis heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vermeld dat de inhoud uit deze brieven het standpunt van het Uwv bevestigt. De neuroloog heeft geen afwijkingen vastgesteld op zijn vakgebied. De neuropsychologen hebben geconcludeerd dat het neuropsychologisch onderzoek als niet valide moet worden beschouwd. Als diagnose is genoemd somatisatie-stoornis. Uit de brieven van het Canisius-Wilhelmina Ziekenhuis is niet af te leiden dat de FML een onjuist beeld geeft van appellants psychische beperkingen voor het verrichten van arbeid.
4.3.
In deze zaak is geen sprake van schending van het in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) gewaarborgde beginsel van een eerlijk proces dan wel van schending van het - eveneens in artikel 6 van het EVRM gewaarborgde - beginsel van equality of arms. Het financieel niet in staat zijn om zelf een deskundige in te schakelen staat er niet aan in de weg om een medisch rapport te verkrijgen. De Raad verwijst daartoe naar zijn uitspraak van 24 december 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BG9468, en de in die uitspraak vermelde rechtspraak. Indien de stukken ertoe aanleiding geven te twijfelen aan de juistheid en de conclusie van het Uwv kan de rechtbank dan wel de Raad zelf een deskundige benoemen. Appellant heeft geen gegevens in geding gebracht die nopen tot het benoemen van een onafhankelijke deskundige, zoals verzocht door appellant.
4.4.
Ten aanzien van de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat appellant in medisch opzicht in staat moet worden geacht de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen. Daarbij heeft de rechtbank ook met juistheid verwezen naar het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 21 september 2012. In dit rapport zijn nieuwe functies geselecteerd omdat in de eerder geselecteerde functies sprake was van overschrijding van de toegestane belasting op het beoordelingspunt conflicthantering en is beargumenteerd dat appellant werkzaamheden kan verrichten verbonden aan deze nieuw geselecteerde functies. De Raad heeft geen aanleiding hieraan te twijfelen. Daarbij wordt in het midden gelaten of de functie van productiemedewerker metaal met SBC-code 111171 voor appellant geschikt is. Het eventueel vervallen van die functie zou namelijk niet resulteren in een mate van arbeidsongeschiktheid van 35% of meer.
4.5.
Gezien hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.4 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Hieruit volgt dat er geen aanleiding is schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente toe te kennen zodat het verzoek daartoe wordt afgewezen.
4.6.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om vergoeding van de wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen als voorzitter, in tegenwoordigheid van J.C. Hoogendoorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
31 oktober 2014.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) J.C. Hoogendoorn

JS