ECLI:NL:CRVB:2014:3577

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 november 2014
Publicatiedatum
4 november 2014
Zaaknummer
13-3156 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 november 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Appellante ontving van 29 september 2004 tot 22 juli 2010 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van informatie van de Dienst Wegverkeer over een voertuig op haar naam, heeft de gemeente Amsterdam een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek onthulde dat appellante twee bankrekeningen had die niet bij het college bekend waren, en dat er regelmatig stortingen op deze rekeningen plaatsvonden. Appellante heeft niet gereageerd op oproepen voor verhoor, omdat zij naar Engeland was vertrokken. Het college heeft op basis van de onderzoeksresultaten de bijstandsverlening ingetrokken en een bedrag van € 42.499,85 teruggevorderd.

De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond. Appellante stelde in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat de bijstand integraal was ingetrokken en dat alle stortingen op haar rekening als middelen moesten worden aangemerkt. De Raad oordeelde dat het college de bijstand niet integraal had ingetrokken, maar deels had herzien en deels had ingetrokken, afhankelijk van de hoogte van de stortingen. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep gegrond, maar liet de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand. De Raad oordeelde dat appellante niet had aangetoond dat zij niet over de tegoeden op de ABN-rekening kon beschikken, en dat de verklaringen van Hagbad-deelnemers onvoldoende waren om haar stelling te onderbouwen. De Raad veroordeelde het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.948,- en bepaalde dat het college het griffierecht van in totaal € 160,- aan appellante vergoedt.

Uitspraak

13/3156 WWB
Datum uitspraak: 4 november 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
7 mei 2013, 12/4171 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amstelveen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. T.A. Vetter, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 september 2014. Namens appellante is verschenen mr. D.S. de Ploeg, kantoorgenoot van mr. Vetter. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door A.A. Naber.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving in de periode van 29 september 2004 tot 22 juli 2010 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Naar aanleiding van uit een bestandskoppeling verkregen informatie van de Dienst Wegverkeer dat appellante stond geregistreerd als eigenaar van een voertuig met een behoorlijke waarde, heeft de afdeling Handhaving en Opsporing van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek gedaan en zijn inlichtingen ingewonnen bij onder meer de Belastingdienst. Uit de door de Belastingdienst verstrekte informatie is gebleken dat appellante twee bankrekeningen op haar naam had staan die niet bij het college bekend waren. Naar aanleiding hiervan heeft de DWI bankafschriften van de verzwegen bankrekeningen opgevraagd bij de ABN AMRO en bij de Rabobank. Uit de bankafschriften van de bankrekening bij de ABN AMRO (ABN-rekening) is naar voren gekomen dat op deze bankrekening regelmatig bedragen door derden en per kas werden gestort. Vervolgens heeft de DWI appellante driemaal opgeroepen voor verhoor. Appellante heeft daaraan geen gehoor gegeven omdat zij, naar later is gebleken, naar Engeland was vertrokken. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport Uitkeringsfraude van 27 oktober 2011. In dit rapport wordt geconcludeerd dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen inlichtingen te verstrekken over haar feitelijke financiële situatie. In het bijzonder heeft zij in ieder geval een tweetal bankrekeningen, stortingen op deze bankrekeningen, een voertuig en verkregen inkomsten/vergoedingen via stichtingen verzwegen.
1.2.
Op basis van de onderzoeksresultaten van de DWI heeft het college bij besluit van
15 november 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 10 juli 2012 (bestreden besluit), de uitkering over de periode van 1 september 2005 tot 22 juli 2010 ingetrokken en een bedrag van € 42.499,85 aan ten onrechte verleende bijstand van appellante teruggevorderd. Aan het bestreden besluit heeft het college het volgende ten grondslag gelegd. Via de ABN-rekening lopen omvangrijke geldstromen die van belang zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand, maar die niet bij het college bekend waren. Het kan zo zijn dat appellante, naar zij stelt, heeft gefungeerd als beheerder van een zogeheten Hagbad, een Somalisch leen- en spaarsysteem (Hagbad), maar deze stelling is op geen enkele wijze onderbouwd met bijvoorbeeld een contract of een schuldbekentenis en is dus in het geheel niet verifieerbaar. Verder is geen sluitende administratie van de gestorte en uitbetaalde bedragen overgelegd, is de ABN-rekening ook gebruikt voor het storten van grote bedragen door appellante zelf en heeft appellante heel veel, bijna dagelijks, evidente privébetalingen via deze rekening gedaan. Al met al is een beeld ontstaan van een verzwegen bankrekening met heel veel transacties met gelden waarover appellante redelijkerwijs kon beschikken en ook beschikt heeft. Al deze gelden zijn te beschouwen als middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de WWB. In combinatie met het feit dat via de ABN-rekening heel veel evidente privébetalingen zijn verricht, kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe, samengevat en onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 3 maart 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH6428, het volgende overwogen. Appellante is er niet in geslaagd om genoegzaam aan te tonen dat zij niet over de tegoeden op de ABN-rekening kon beschikken. De stelling van appellante dat deze bankrekening werd gebruikt ten behoeve van Hagbad is hiervoor onvoldoende. Immers, onbetwist is dat appellante feitelijk en met uitsluiting van anderen de zeggenschap had over de bestemming van de tegoeden op de ABN-rekening. Dat deze zeggenschap binnen het spaarsysteem van Hagbad beperkt zou zijn, doet hier niet aan af, reeds omdat appellante in ieder geval ook zelf tot de begunstigden van dit spaarsysteem behoorde en zij geen concrete en verifieerbare gegevens heeft verstrekt met betrekking tot de te hanteren verdelingsmaatstaven, noch met betrekking tot de (kas)stortingen en opnamen van de rekening. Het college heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat de bedragen op de ABN-rekening als tot haar middelen behorend in aanmerking moeten worden genomen.
3. Appellante heeft in hoger beroep het volgende aangevoerd. Uit de gedingstukken blijkt niet dat de bijstand volledig is ingetrokken op de grond dat het recht op bijstand niet is vast te stellen, maar dat de bijstand in de periode van 1 september 2005 tot 22 juli 2010 deels is herzien en deels is ingetrokken. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte overwogen dat het college de bijstand integraal heeft ingetrokken en teruggevorderd. Voorts gaat de rechtbank er ten onrechte van uit dat alle stortingen van derden op haar rekening aangemerkt kunnen worden als middelen en derhalve in mindering moeten worden gebracht op haar bijstand. Van een aantal stortingen kan niet worden gezegd dat het inkomsten zijn geweest die op de bijstand van appellante in mindering hadden mogen worden gebracht. Appellante heeft aannemelijk gemaakt dat een aantal stortingen op de ABN-rekening zijn verricht in het kader van Hagbad. Vier Hagbad-deelnemers hebben immers onafhankelijk van elkaar schriftelijk verklaard dat zij deelnamen aan Hagbad en dat de stortingen op de ABN-rekening Hagbad-stortingen betroffen. Er waren 50 van dergelijke stortingen, waarvan er negen zijn te relateren aan de vier personen die verklaringen hebben afgelegd. Verder is bij een aantal stortingen op de ABN-rekening expliciet Hagbad vermeld. Het had op de weg van het college gelegen om de vier personen van wie schriftelijke verklaringen voorhanden zijn als getuigen te horen, om te kunnen beoordelen of appellante al dan niet redelijkerwijs kon beschikken over alle tegoeden op de ABN-rekening. Door dit na te laten is het bestreden besluit genomen in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. Het geval van de uitspraak van de Raad van 3 maart 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH6428, waarnaar de rechtbank heeft verwezen, is niet gelijk aan het geval van appellante. Immers in het geval van genoemde uitspraak, waarin het ging om het Surinaamse spaarsysteem Kasmoni, was geen aanvullend bewijs dat sprake was van een dergelijk systeem, terwijl in het geval van appellante wel bewijs voorhanden is
dat een aantal stortingen op de ABN-rekening zijn verricht in het kader van het Somalische leen- en spaarsysteem Hagbad. Daarmee is voldoende komen vast te staan dat appellante niet met uitsluiting de zeggenschap had over de bestemming van de tegoeden op de
ABN-rekening.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter zitting van de Raad heeft de vertegenwoordiger van het college erkend dat bij het bestreden besluit de bijstand niet integraal is ingetrokken en teruggevorderd op de grond dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Uit het uitgebreide overzicht van de berekening op maandbasis blijkt (ook) dat het college de bijstand deels heeft herzien en deels heeft ingetrokken, afhankelijk van de hoogte van de stortingen. Deze stortingen heeft het college als inkomsten aangemerkt die op de bijstand in mindering zijn gebracht in de maanden waarin de stortingen hebben plaatsgevonden. Hiermee staat vast dat het college het recht op bijstand heeft kunnen vaststellen en dat ook feitelijk heeft gedaan. Dit betekent dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering. De rechtbank heeft dat niet onderkend. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen. De Raad zal vervolgens bezien of de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit in stand kunnen blijven. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.2.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de in onderdeel 2 verwoorde overwegingen waarop dat oordeel berust dat appellante er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat zij niet (redelijkerwijs) over de tegoeden op de ABN-rekening kon beschikken. De beroepsgronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd en die een herhaling zijn van hetgeen zij in beroep had aangevoerd, vormen geen aanleiding om in andere zin dan de rechtbank te oordelen. Appellante heeft wel gesteld dat 50 van de door het college in aanmerking genomen (kas)stortingen, opgenomen in een door haar in bezwaar overgelegd overzicht, zijn gedaan in het kader van Hagbad en dat zij daarom (redelijkerwijs) niet over de desbetreffende bedragen kon beschikken, maar heeft dit niet aannemelijk gemaakt. De vier in bezwaar overgelegde verklaringen van, naar appellante stelt, Hagbad-deelnemers zijn daartoe in ieder geval onvoldoende, reeds omdat deze verklaringen niet met objectieve en verifieerbare gegevens, zoals een deugdelijke administratie, zijn onderbouwd. Ditzelfde geldt voor het feit dat op de afschriften van de ABN-rekening bij vier stortingen van particulieren ‘hagbad’ is vermeld. Reeds omdat een deugdelijke administratie ontbreekt, valt niet in te zien dat het college op basis van deze gegevens nader onderzoek had moeten doen naar het eventueel bestaan van Hagbad en de gestelde betrokkenheid van appellante daarbij.
4.3.
Uit 4.2 volgt dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand kunnen worden gelaten.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 974,- in beroep en op € 974,- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand, dus in totaal € 1.948,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 10 juli 2012;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.948,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 160,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 november 2014.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) J.T.P. Pot

HD