ECLI:NL:CRVB:2014:3575

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 november 2014
Publicatiedatum
4 november 2014
Zaaknummer
13-3695 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandaanvragen na eerdere intrekking bijstand; geen veranderde omstandigheden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 19 juni 2013 een eerder besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag had vernietigd. Appellante ontving sinds 1998 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). In april 2012 heeft het college haar bijstand ingetrokken, omdat zij inkomsten uit huishoudelijke werkzaamheden had ontvangen zonder dit te melden. Appellante heeft geen beroep ingesteld tegen deze intrekking en heeft later opnieuw bijstand aangevraagd, maar deze aanvraag werd afgewezen omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een andere beslissing rechtvaardigden.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak onderzocht. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat er wel degelijk nieuwe feiten zijn, omdat zij alleen nog als oproepkracht bij Asito werkte. Het college heeft echter op basis van getuigenverklaringen geconcludeerd dat appellante ook na haar aanvraag nog werkzaamheden voor particulieren verrichtte. De Raad oordeelt dat de getuigenverklaringen voldoende bewijs leveren voor de conclusie dat appellante geen recht op bijstand had, omdat zij niet aan de voorwaarden voldeed.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat appellante niet heeft aangetoond dat haar omstandigheden waren gewijzigd ten opzichte van de eerdere besluiten. De Raad concludeert dat het college niet verplicht was om verder onderzoek te doen, zoals observaties, omdat de getuigenverklaringen al voldoende waren om de afwijzing van de bijstandsaanvraag te rechtvaardigen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

13/3695 WWB
Datum uitspraak: 4 november 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
19 juni 2013, 13/2079 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.C. Boon, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Appellante heeft een nader stuk ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. H.G.A.M. Halfers, advocaat, heeft zich als opvolgend gemachtigde van appellante gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 september 2014. Namens appellante is mr. Halfers verschenen. Het college is, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 1998 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Bij besluit van 19 april 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 13 augustus 2012, heeft het college de bijstand ingetrokken met ingang van 1 april 2009 en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 april 2009 tot en met 31 maart 2012 van appellante teruggevorderd. Aan deze besluitvorming lag ten grondslag dat appellante sinds 1 april 2009 inkomsten uit huishoudelijke werkzaamheden bij particulieren ontving. Appellante heeft tegen het besluit van 13 augustus 2012 geen beroep ingesteld. Bij besluit van 24 augustus 2012 heeft het college een nieuwe aanvraag om bijstand van appellante afgewezen omdat zij na het besluit van
19 april 2012 geen nieuwe feiten of omstandigheden had aangevoerd, die een andere beslissing rechtvaardigden. Tegen dit besluit heeft appellante geen bezwaar gemaakt.
1.2.
Appellante heeft vervolgens op 7 september 2012 wederom een aanvraag om bijstand ingediend, waarbij zij heeft opgegeven twee uur per dag als oproepkracht te werken bij Asito. Deze aanvraag heeft het college bij besluit van 9 oktober 2012 met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgewezen, eveneens op de grond dat appellante na het besluit van 19 april 2012 geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die een andere beslissing rechtvaardigen.
1.3.
De sociale recherche van de gemeente Den Haag heeft nader onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de in de periode vóór 1 april 2009 aan appellante verleende bijstand. In het kader van dat onderzoek heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek gedaan, appellante verhoord en degenen die appellante tijdens een gesprek op 22 maart 2012 had genoemd als particulieren voor wie zij huishoudelijke werkzaamheden verrichtte als getuigen gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal van
18 januari 2013. De onderzoeksresultaten waren voor het college aanleiding om bij besluit van 5 februari 2013 de bijstand van appellante te herzien (lees: in te trekken) over de periode van 23 oktober 2002 tot en met 31 maart 2009. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat uit onderzoek is gebleken dat appellante sinds 23 oktober 2002 werkzaamheden heeft verricht waarover zij geen informatie heeft gegeven. Omdat deze werkzaamheden niet zijn opgegeven, is het recht op bijstand niet meer vast te stellen.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 4 maart 2013 (bestreden besluit) heeft het college het besluit van 9 oktober 2012 gehandhaafd, zij het met de gewijzigde grondslag dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld omdat appellante onvoldoende inlichtingen heeft verstrekt. Het college heeft daarbij gewezen op de verklaringen van de door de sociale recherche gehoorde getuigen en gesteld dat bij drie getuigen nog sprake was van het verrichten van (huishoudelijke) werkzaamheden tot ten minste 1 oktober 2012.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd op de grond dat het college in strijd met artikel 7:9 van de Awb appellante niet in de gelegenheid heeft gesteld om over het
proces-verbaal van de sociale recherche te worden gehoord. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten omdat appellante alsnog voldoende in de gelegenheid is geweest haar bezwaren ten aanzien van dat proces-verbaal naar voren te brengen en uit de verklaringen van de door de sociale recherche gehoorde getuigen blijkt dat appellante ook na het indienen van haar bijstandsaanvraag nog huishoudelijke werkzaamheden voor particulieren verrichtte.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft, samengevat, het volgende aangevoerd. Er is wel degelijk sprake van nieuwe feiten en omstandigheden, aangezien zij in de te beoordelen periode enkel nog werk verrichtte als oproepkracht bij Asito. Het college heeft uit de verklaringen van de door de sociale recherche gehoorde getuigen ten onrechte geconcludeerd dat appellante in de te beoordelen periode nog bij particulieren werkte. Het onderzoek van de sociale recherche is onzorgvuldig. De getuigenverklaringen bevatten geen objectieve en verifieerbare informatie. De sociale recherche heeft de identiteit van de gehoorde getuigen niet gecontroleerd. Appellante is zonder advocaat verhoord. De sociale recherche had ook observaties moeten verrichten. Uit de door appellante overgelegde verklaring van haar psychiater blijkt ook dat zij niet in staat was om werkzaamheden te verrichten. De door appellante bij haar verhoor afgelegde verklaring ziet niet op de te beoordelen periode.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geval van een aanvraag om bijstand loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel vanaf de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het besluit op aanvraag. Dit betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 7 september 2012 tot en met 9 oktober 2012.
4.2.
Indien een eerdere aanvraag om periodieke bijstand is afgewezen en de betrokkene een nieuwe aanvraag indient gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum, ligt het op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat sprake is van een wijziging van omstandigheden in die zin dat hij op dat latere tijdstip wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand.
4.3.
De verklaringen van de getuigen in het proces-verbaal van de sociale recherche vormen een toereikende grondslag voor de conclusie dat appellante gedurende de te beoordelen periode, anders dan zij heeft betoogd, nog huishoudelijke werkzaamheden verrichtte voor particulieren en dat dus geen sprake was van een wijziging van de omstandigheden in de in 4.2 bedoelde zin.
4.3.1.
Zo heeft [X.] ([X.]) op 11 december 2012, voor zover hier van belang, verklaard: “[appellante] werkt hier al meer dan 10 jaar, exact weet ik het niet. [appellante] heeft altijd schoonmaakwerkzaamheden hier gedaan, het huishouden. (..)[appellante] werkt ook bij mijn moeder in [W.], op [het adres]. [appellante] werkt ook bij vrienden van mijn moeder, maar die adressen ken ik niet echt. [appellante] werkt ook bij mijn broer (..). (..) Als [appellante] hier komt werken ben ik er meestal niet maar zij heeft de huissleutel van hier. Tot op heden werkt [appellante] nog steeds hier, vorige week nog.” [Y.] ([Y.]) is gehoord op 8 januari 2013 en verklaarde, voor zover hier van belang, als volgt: “[appellante] heeft een tijd lang hier schoongemaakt, totaal 4 à 5 jaar, tot 2 maanden geleden. Zij heeft toen zelf opgezegd.”
4.3.2.
Deze verklaringen zijn, anders dan appellante heeft aangevoerd, voldoende concreet en duidelijk. Het betoog van appellante dat de verklaring van [Y.] voor tweeërlei uitleg vatbaar is en dat daaruit niet blijkt dat appellante na 5 september 2012 nog werkzaamheden heeft verricht, slaagt niet. Het ligt niet voor de hand dat de getuige bedoeld heeft te zeggen dat appellante al enige tijd niet meer bij haar werkte toen zij opzegde. Appellante heeft aangevoerd dat [X.] niet weet wanneer appellante voor het laatst heeft gewerkt, omdat zij er meestal niet was als appellante kwam werken. Dit vormt geen aanleiding voor twijfel of appellante daadwerkelijk daar heeft gewerkt, gezien de verklaring van [X.] dat appellante de sleutel van haar huis had en haar eenduidige mededeling dat appellante daar vorige week nog had gewerkt. De enkele betwisting door appellante van wat [X.] heeft verklaard is daarvoor evenmin voldoende.
4.3.3.
De verklaringen van de getuigen zijn neergelegd in op ambtseed opgemaakte processen-verbaal, die door de getuigen (in concept) zijn ondertekend. Het feit dat de sociale recherche de getuigen niet om een identiteitsbewijs heeft gevraagd, maakt niet dat het onderzoek onzorgvuldig is. Er is geen enkele aanleiding om te twijfelen aan de door de getuigen opgegeven identiteit.
4.4.
Nog daargelaten dat uit de getuigenverklaringen van [X.] en [Y.] volgt dat appellante in de te beoordelen periode in ieder geval nog voor deze particulieren huishoudelijke werkzaamheden verrichtte, heeft appellante met de door haar ingebrachte brief van haar psychiater van 12 september 2013 niet aannemelijk gemaakt dat zij, naar zij stelt, in die periode niet in staat was te werken. In deze brief staat slechts dat appellante wegens een geestelijke stoornis niet in staat is haar sociale en financiële belangen naar behoren te behartigen.
4.5.
De eerst ter zitting aangevoerde beroepsgrond dat de verklaring van appellante buiten beschouwing moet blijven omdat appellante niet in de gelegenheid is gesteld om voorafgaand aan en tijdens het verhoor een raadsman te raadplegen behoeft geen bespreking, aangezien de getuigenverklaringen van [X.] en [Y.] reeds voldoende feitelijke grondslag opleveren voor de conclusie dat appellante in de te beoordelen periode huishoudelijke werkzaamheden voor particulieren heeft verricht. Gelet op die conclusie en voorts in aanmerking genomen dat het op de weg van appellante lag om aan te tonen dat haar omstandigheden waren gewijzigd ten opzichte van de omstandigheden die hadden geleid tot het in 1.1 genoemde besluit van 19 april 2012, was het college niet gehouden nader onderzoek te verrichten in de vorm van het verrichten van observaties.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 november 2014.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) J.T.P. Pot

HD