ECLI:NL:CRVB:2014:3568

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 juni 2014
Publicatiedatum
4 november 2014
Zaaknummer
12-3478 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WGA-loonaanvullingsuitkering wegens onvoldoende onderbouwing van post Lyme syndroom

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 juni 2014 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv om haar WGA-loonaanvullingsuitkering te beëindigen. Appellante, die sinds 31 maart 2008 arbeidsongeschikt was, ontving een loongerelateerde WGA-uitkering die op 29 maart 2011 eindigde. Het Uwv heeft haar vervolgens met ingang van 15 oktober 2011 de WGA-loonaanvullingsuitkering beëindigd, omdat de mate van haar arbeidsongeschiktheid was afgenomen tot minder dan 35%. Appellante was het hier niet mee eens en heeft bezwaar aangetekend, maar dit werd ongegrond verklaard door het Uwv.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat haar klachten voortkomen uit een post Lyme syndroom, wat volgens haar niet voldoende is erkend door de bezwaarverzekeringsarts. De bezwaarverzekeringsarts concludeerde echter dat de diagnose post Lyme syndroom niet kon worden onderbouwd en dat de geselecteerde functies medisch passend waren voor appellante. De rechtbank Groningen had eerder de uitspraak van het Uwv bevestigd, en appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe medische stukken ingediend die haar standpunt onderbouwen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat er geen aanknopingspunten zijn om de beslissing van het Uwv te betwisten. De Raad heeft vastgesteld dat de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige voldoende onderbouwing hebben gegeven voor hun conclusies. De uitspraak van de rechtbank Groningen is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

12/3478 WIA
Datum uitspraak: 27 juni 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van
7 mei 2012, 12/154 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.G.B. Bergenhenegouwen, werkzaam bij ARAG rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 april 2014. Appellante is, met bericht vooraf, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. F.H.M.A. Swarts.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is op 31 maart 2008 uitgevallen voor haar werkzaamheden als juridisch secretaresse. Het Uwv heeft appellante met ingang van 29 maart 2010 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Appellante werd vanwege lichamelijke klachten en klachten op cognitief en energetisch gebied beperkt belastbaar voor arbeid geacht. De mate van arbeidsongeschiktheid is na functieduiding berekend op 64%. Bij besluit van 3 februari 2011 heeft het Uwv appellante meegedeeld dat haar loongerelateerde WGA-uitkering op
29 maart 2011 eindigt en dat zij met ingang van deze datum recht heeft op een
WGA-loonaanvullingsuitkering.
1.2.
Bij besluit van 15 augustus 2011 heeft het Uwv de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellante met ingang van 15 oktober 2011 beëindigd, op de grond dat de mate van haar arbeidsongeschiktheid is afgenomen naar minder dan 35%.
1.3.
Bij besluit van 11 januari 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 15 augustus 2011 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft - kort gezegd - appellante niet gevolgd in haar standpunt dat het Uwv de eerder voor haar vastgestelde urenbeperking ten onrechte heeft laten vervallen. De rechtbank heeft geen aanwijzingen dat appellante de voor haar geselecteerde functies niet kan vervullen.
3. Appellante heeft in hoger beroep staande gehouden dat haar klachten en beperkingen terug zijn te voeren op een persisterende ziekte van Lyme. Zij betoogt dat deze ziekte gepaard kan gaan met langdurige pijnklachten en inspanningsintolerantie. Naar de mening van appellante heeft de verzekeringsarts ten onrechte geen duurbeperking meer van toepassing geacht. Zij heeft er ondersteuning van haar standpunt verwezen naar de door haar in beroep ingezonden memo van medisch adviseur W.F. Eggink. Daaruit blijkt naar haar mening dat de door haar gepresenteerde symptomen passen bij het post Lyme disease syndroom en de chronische Lyme ziekte en dat haar klachten medisch objectiveerbaar zijn. Zij acht zich niet in staat de geselecteerde functies te vervullen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Hetgeen appellante in hoger beroep heeft gesteld vormt in essentie een herhaling van wat zij eerder in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht. Hierin zijn geen aanknopingspunten gelegen om tot een ander oordeel dan de rechtbank te komen. De overwegingen die aan dat oordeel ten grondslag liggen, worden onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd dat de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapport van 12 april 2012, in reactie op de in beroep ingezonden memo van Eggink, heeft uiteengezet dat de term post Lyme syndroom, blijkens de bij die memo bijgevoegde literatuur, ook vaak gebruikt wordt om aspecifieke klachten te beschrijven waarbij een relatie met een bewezen infectie ontbreekt. Bij veel van die patiënten is er sprake van andere aandoeningen of andere problematiek. De bezwaarverzekeringsarts rapporteert dat de behandelend internist-infectioloog,
dr. H.J.M.M. ter Hofstede, eveneens erkent dat er discussie is over het begrip post Lyme syndroom in welk verband zij heeft verwezen naar de (nieuwe) Richtlijn Lyme borreliose. Deze richtlijn beschrijft, zo licht de bezwaarverzekeringsarts toe, dat aspecifieke klachten slechts in een zeer incidenteel geval een gevolg zijn van Lyme. Voorts is bekend dat er veel mensen zijn met een positieve IgG voor Lyme, zonder dat zij klachten hebben. Een relatie tussen aspecifieke klachten en een infectie is daarmee niet aannemelijk. De bezwaarverzekeringsarts is, zoals ook door de rechtbank is overwogen, tot de conclusie gekomen dat de diagnose post Lyme syndroom in het geval van appellante niet kan worden onderbouwd, omdat zij niet aan de inclusiecriteria voldoet. De aspecifieke klachten van appellante kunnen daarom niet worden geobjectiveerd als een gevolg van de ziekte van Lyme. De bezwaarverzekeringsarts acht het meer aannemelijk dat de klachten van appellante nog verband houden met de in aanvang gestelde diagnose burn-out, de psychosociale problematiek bij appellante en haar karakterstructuur. Van een psychiatrische toestandsbeeld is volgens hem evenwel geen sprake meer. Hij acht appellante in staat gedurende hele dagen lichte werkzaamheden te verrichten. Er zijn geen aanknopingspunten om deze beschouwingen van de bezwaarverzekeringsarts onjuist te achten. Appellante heeft in hoger beroep geen medische stukken ingezonden die haar standpunt onderbouwen dat zij als gevolg van haar klachten beperkt is in haar duurbelasting.
4.2.
Ervan uitgaande dat de beperkingen van appellante niet zijn onderschat, bestaat er geen aanleiding voor het oordeel dat de geselecteerde functies in medisch opzicht niet passend zijn voor appellante. De bezwaararbeidsdeskundige heeft bij rapport van 16 december 2011 inzichtelijk toegelicht waarom de belasting in de geduide functies de belastbaarheid van appellante niet overschrijdt.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2014.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) I.J. Penning

HD