ECLI:NL:CRVB:2014:3535
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake vaststelling van aflossingscapaciteit door het Uwv
In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de aflossingscapaciteit van appellant is vastgesteld door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De rechtbank had eerder geoordeeld dat het Uwv de aflossingscapaciteit van appellant correct had berekend en dat de door appellant aangevoerde kosten niet in aanmerking waren genomen. Appellant had bezwaar gemaakt tegen het besluit van het Uwv van 10 juli 2012, waarin zijn maandelijkse aflossingscapaciteit was vastgesteld op € 158,14 netto.
In hoger beroep voerde appellant aan dat het Uwv ten onrechte zijn aflossingsbedrag had verhoogd na een periode van drie jaar waarin een lagere betalingsregeling was gehanteerd. Hij stelde dat zijn financiële situatie niet was veranderd en dat het Uwv in strijd met het vertrouwensbeginsel had gehandeld. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat de argumenten van appellant niet nieuw waren en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd kon worden. De Raad concludeerde dat er geen bewijs was dat de berekening van de aflossingscapaciteit onjuist was en dat de stelling van appellant over het vertrouwensbeginsel niet opging.
De Raad merkte op dat het Uwv appellant had geïnformeerd over de wijziging van de betalingsregeling en dat de financiële situatie van appellant inmiddels was veranderd, wat leidde tot een verlaging van zijn aflossingscapaciteit. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.