ECLI:NL:CRVB:2014:3535

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 oktober 2014
Publicatiedatum
31 oktober 2014
Zaaknummer
13-1505 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vaststelling van aflossingscapaciteit door het Uwv

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de aflossingscapaciteit van appellant is vastgesteld door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De rechtbank had eerder geoordeeld dat het Uwv de aflossingscapaciteit van appellant correct had berekend en dat de door appellant aangevoerde kosten niet in aanmerking waren genomen. Appellant had bezwaar gemaakt tegen het besluit van het Uwv van 10 juli 2012, waarin zijn maandelijkse aflossingscapaciteit was vastgesteld op € 158,14 netto.

In hoger beroep voerde appellant aan dat het Uwv ten onrechte zijn aflossingsbedrag had verhoogd na een periode van drie jaar waarin een lagere betalingsregeling was gehanteerd. Hij stelde dat zijn financiële situatie niet was veranderd en dat het Uwv in strijd met het vertrouwensbeginsel had gehandeld. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat de argumenten van appellant niet nieuw waren en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd kon worden. De Raad concludeerde dat er geen bewijs was dat de berekening van de aflossingscapaciteit onjuist was en dat de stelling van appellant over het vertrouwensbeginsel niet opging.

De Raad merkte op dat het Uwv appellant had geïnformeerd over de wijziging van de betalingsregeling en dat de financiële situatie van appellant inmiddels was veranderd, wat leidde tot een verlaging van zijn aflossingscapaciteit. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

13/1505 WAO
Datum uitspraak: 31 oktober 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
5 februari 2013, 12/4139 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. Akkas, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 september 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Akkas en Z. Hamidi, tolk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.

OVERWEGINGEN

1. Bij besluit van 10 juli 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant, gericht tegen het besluit van 16 maart 2012 waarbij de aflossingscapaciteit van appellant is vastgesteld, ongegrond verklaard en het maandelijks terug te betalen bedrag van
€ 158,14 (netto) gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv inzichtelijk heeft gemaakt waarop de maandelijkse aflossingscapaciteit van appellant is gebaseerd en waarom bepaalde door appellant gestelde kosten niet zijn meegenomen. Uit de berekening van het Uwv volgt dat appellant nog steeds kan beschikken over 90% van de bijstandsnorm. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het Uwv ten onrechte, en in strijd met het vertrouwensbeginsel, eerst nadat gedurende een periode van drie jaar een betalingsregeling van € 50,- per maand heeft gegolden, is overgegaan tot verhoging van dit bedrag, terwijl zijn financiële toestand niet is gewijzigd.
4. Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd bevat, in vergelijking met zijn stellingname in eerste aanleg, geen nieuwe gezichtspunten en leidt de Raad niet tot een ander oordeel dan het in de aangevallen uitspraak neergelegde oordeel van de rechtbank. Niet is gebleken dat de berekening van de maandelijkse aflossingscapaciteit onjuist is. Ook in hoger beroep heeft appellant geen stukken ingebracht die zijn stelling onderbouwen dat zijn maandelijkse vaste lasten hoger zijn dan waarvan het Uwv is uitgegaan. Met betrekking tot de in hoger beroep herhaalde stelling dat sprake is van strijd met het vertrouwensbeginsel wordt eveneens aangesloten bij hetgeen daaromtrent door de rechtbank is overwogen. Daaraan wordt toegevoegd dat de enkele omstandigheid dat het Uwv gedurende drie jaar heeft ingestemd met het voorstel van appellant om maandelijks € 50,- af te lossen niet betekent dat daarmee bepaalde toezeggingen zijn gedaan die bij appellant de gerechtvaardigde verwachting hebben mogen wekken dat het aflossingsbedrag nooit gewijzigd zal worden. De stelling van appellant dat het Uwv zonder enige aankondiging is overgegaan tot wijziging van het aflossingsbedrag wordt niet gevolgd. Immers, het Uwv heeft appellant bij brief van
28 februari 2012 een formulier Inkomens- en vermogensonderzoek toegestuurd om te onderzoeken of de destijds geldende betalingsregeling gehandhaafd kan blijven. Nadat appellant het formulier ingevuld retour had gezonden, is het Uwv overgegaan tot de onder
1. genoemde besluitvorming, waarbij voor het eerst per 1 juni 2012 € 158,14 is ingehouden. Tot slot wordt opgemerkt dat het Uwv bij besluit van 7 augustus 2014, na een nieuw inkomens- en vermogensonderzoek, voorlopig akkoord is gegaan met het voorstel van appellant om maandelijks een bedrag van € 50,- af te lossen. Blijkens de ter zitting niet betwiste mededeling van de vertegenwoordiger van het Uwv is de financiële situatie van appellant gewijzigd, wat heeft geleid tot een verlaging van zijn aflossingscapaciteit.
Geconcludeerd wordt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van
J.C. Hoogendoorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
31 oktober 2014.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) J.C. Hoogendoorn
JvC