4.1.Nog los van het feit dat, zoals hierna zal blijken, de ongeschiktheid van appellant voor de uitoefening van zijn functie van allround politiemedewerker geenszins is komen vast te staan, was er op het moment dat het ontslagbesluit werd genomen geen sprake meer van ongeschiktheid, gelet op de verklaringen van de operationeel chefs van de unit Maritieme Politie. De korpschef was dan ook niet bevoegd om appellant wegens ongeschiktheid te ontslaan.
Beoordeling
4.2.1.Volgens vaste rechtspraak (ECLI:NL:CRVB:2009:BJ7050) is de toetsing van de inhoud van een beoordeling beperkt tot de vraag of die beoordeling op onvoldoende gronden berust. Bij negatieve oordelen moet het bestuursorgaan met concrete feiten onderbouwen dat dat oordeel niet op onvoldoende gronden berust. Daarbij gaat het erom of het totale beeld van de beoordeling deze toetsing kan doorstaan. Bij het opstellen van een beoordeling wordt van degenen die daarbij betrokken zijn een objectieve opstelling verwacht. 4.2.2.De scores van de beoordeling, acht maal A en twee maal B, waarbij helemaal geen aandacht is besteed aan positieve aspecten, wijzen in de richting van een niet-objectieve opstelling van degenen die bij het opstellen van de beoordeling betrokken waren. Gegeven de kloof die er bestond tussen de ouderen en de jongeren, had het ten behoeve van de objectiviteit in de rede gelegen dat niet alleen de twee, jonge, eerste medewerkers als informant waren opgetreden, maar dat ook informatie was gevraagd aan één of meer oudere medewerkers, onder wie zich ook voormalige eerste medewerkers bevinden. Dit is niet gebeurd.
4.2.3.Verder levert deze uitzonderlijk slechte beoordeling, terwijl appellant jaren in dezelfde functie op een voldoende niveau werkzaam is geweest, op zichzelf al een zodanig ongeloofwaardig totaalbeeld op, dat de conclusie zich opdringt dat de beoordeling op onvoldoende gronden berust. Een nadere beschouwing van de beoordeling onderstreept deze conclusie.
4.2.4.Zo heeft appellant bijvoorbeeld voor het onderdeel ‘stressbestendigheid’ een score A, terwijl in de beoordeling over 2009 nog was geschreven dat hij “zeer stressbestendig” is. Ook in eerdere beoordelingen is de stressbestendigheid van appellant, die zijn werkzaamheden sinds 2005 combineert met de zorg voor zijn gehandicapte vrouw, juist positief beoordeeld. De A score is onder meer als volgt onderbouwd: “Als de druk in een gesprek met een leidinggevende m.b.t. zijn slechte functioneren toeneemt, wordt hij stiller en geeft dan snel op.[..] Als Nuijen boos wordt (vaak wanneer over de koerswijziging wordt gesproken) laat hij zich negatief uit over de organisatie en is hij niet in staat kalm te reageren.”. Deze voorbeelden gaan echter niet over stressbestendigheid, maar duiden op problemen in de arbeidsverhouding. Verder is bijvoorbeeld de score B voor resultaatafspraken niet te rijmen met de bevindingen over dit onderdeel in het functioneringsgesprek van 13 juli 2010, waarin juist was vermeld dat de doelstelling op sommige resultaatgebieden al was gehaald en op een deel bijna.
4.2.5.De beoordeling berust voor een groot deel op het verslag van P van 28 november 2010. In dit verslag staan achteraf voorvallen beschreven die in 2010, maar ook in de jaren daarvoor zouden hebben plaatsgevonden. Niet is duidelijk of, en zo ja hoe, P de beweringen over het optreden van appellant, die veelal gebaseerd zijn op verklaringen van anderen, met hem heeft besproken. Vast staat wel dat, anders dan de bedoeling was van het traject, P niet maandelijks functioneringsgesprekken met appellant heeft gevoerd. Zoals hiervoor is gebleken laat de verslaglegging van de gesprekken die wel zijn gehouden bovendien te wensen over. Appellant heeft de beweringen in het verslag van P en de beoordeling gemotiveerd weersproken en zijn zienswijze al in de bezwaarprocedure onderbouwd met een gedetailleerde, schriftelijke, door vijf collega’s die in de beoordelingsperiode deel uitmaakten van de [unit 2] ondertekende, schriftelijke verklaring. In hoger beroep hebben deze collega’s, alsmede twee oud collega’s, individueel nadere verklaringen ingebracht.
4.2.6.Gelet op wat onder 4.2.1 tot en met 4.2.5 is overwogen berust de beoordeling op onvoldoende gronden en kan op grond van de beoordeling niet worden geconcludeerd dat appellant ongeschikt was voor zijn functie.
4.3.1.Appellant heeft inhoudelijk geen bezwaar tegen de overplaatsing naar de unit Maritieme Politie. In verband met heupklachten, die vanaf 2008 ook bij de [unit 2] bekend waren, en een in 2011 ondergane heupoperatie, zijn de werkzaamheden als allround politiemedewerker bij de handhavingsdesk passend. Wel meent appellant dat, gelet op zijn persoonlijke omstandigheden, niet slechts de helft van de extra reistijd, maar de gehele extra reistijd als diensttijd dient te gelden.
4.3.2.De reistijd van appellant naar de unit [unit 4] blijft binnen de in de jurisprudentie redelijk geachte en sinds 1 januari 2012 ook in artikel 64, tweede lid, van het Barp opgenomen grens van drie uur per dag. Door de helft van de extra reistijd aan te merken als diensttijd heeft de korpschef voldoende rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van appellant, in het bijzonder met zijn zorgtaken.
4.4.1.Uit wat hiervoor is verwogen volgt dat het hoger beroep over de overplaatsing niet slaagt, en dat de aangevallen uitspraak voor zover bestreden besluit 1 daarbij is gehandhaafd zal worden bevestigd.
4.4.2.Het bestreden besluit 2, waarbij het beoordelingsbesluit en het ontslagbesluit in stand zijn gelaten, dient te worden vernietigd, evenals de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank daarbij bestreden besluit 2 in stand heeft gelaten. De Raad zal het beoordelingsbesluit van 14 juni 2011 en het ontslagbesluit van 20 juli 2011 herroepen. Dit betekent dat het dienstverband van appellant nog steeds voortduurt.
5. Er is aanleiding om de korpschef te veroordelen in de kosten van appellant. De kosten van het bezwaar worden begroot op € 974,- en de proceskosten, bestaande uit kosten voor rechtsbijstand in beroep op € 974,- en in hoger beroep op € 974,-. In totaal dus € 2.922,- aan kosten.