ECLI:NL:CRVB:2014:3527

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 oktober 2014
Publicatiedatum
30 oktober 2014
Zaaknummer
12-5590 AW _
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eervol ontslag na ernstige verstoring van de arbeidsverhouding door eenzijdige onttrekking aan overeenkomst

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Leeuwarden, waarin de appellant, werkzaam bij Rijkswaterstaat, eervol ontslag heeft gekregen. De appellant had een maatwerkoplossing aangeboden gekregen van de directeur-generaal van Rijkswaterstaat, waarbij hij per 1 september 2010 eervol ontslag zou krijgen en een schadevergoeding van € 117.300,-. Appellant heeft dit aanbod aanvankelijk geaccepteerd, maar later zijn er verschillende geschillen ontstaan over de hoogte van de schadevergoeding en de voorwaarden van het ontslag. De minister heeft uiteindelijk op 28 januari 2011 besloten om appellant eervol te ontslaan, omdat hij zich meerdere keren eenzijdig had onttrokken aan de gemaakte afspraken, wat leidde tot een ernstige verstoring van de arbeidsverhouding.

De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat er een bindende overeenkomst was ontstaan op 5 mei 2010, die geen ruimte meer liet voor onderhandelingen. De Raad voor de Rechtspraak bevestigt deze uitspraak en oordeelt dat de handelwijze van appellant, die herhaaldelijk terugkwam op gemaakte afspraken, voldoende grond vormde voor het ontslag. De Raad concludeert dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake was van een toezegging van een schadevergoeding van twee jaarsalarissen en dat hij voldoende inzicht had in de opbouw van de schadevergoeding.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en stelt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten, en de uitspraak wordt openbaar gedaan op 30 oktober 2014.

Uitspraak

12/5590 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van
4 september 2012, 11/2047 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Infrastructuur en Milieu (minister)
PROCESVERLOOP
In verband met een wijziging van taken is in dit geschil de Minister van Infrastructuur en Milieu in de plaats getreden van de Minister van Verkeer en Waterstaat. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van minister, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de Minister van Verkeer en Waterstaat.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 september 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. J.M.A. van Dijk. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.H.C. van Eck en T. Fokkens.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam bij Rijkswaterstaat (RWS), [dienst], in de functie van senior adviseur/specialist. Naar aanleiding van een langdurige impasse in de arbeidsverhouding zijn vanaf augustus 2008 gesprekken gevoerd tussen partijen om tot een maatwerkoplossing te komen.
1.2.
Bij ongedateerde brief met kenmerk 2010/1865 heeft de directeur-generaal RWS appellant een maatwerkoplossing aangeboden. Dit aanbod hield in, voor zover hier van belang, dat vanwege een eenduidig en schriftelijk verzoek tot vrijwillig ontslag aan appellant per 1 september 2010 eervol ontslag wordt verleend. Vanwege de terugval in inkomen wordt een schadevergoeding van € 117.300,- bruto toegekend, die betaalbaar wordt gesteld op
1 september 2010 aan een door appellant gekozen verzekeraar en gebruikt kan worden voor het afsluiten van een stamrechtverzekering voor vervroegde pensioenvoorziening. In de brief is te kennen gegeven dat het een eenmalig aanbod betreft dat niet meer onderhandelbaar is.
1.3.
Bij brief van 5 mei 2010 heeft appellant RWS laten weten dat hij gebruik maakt van het aanbod. Daarbij heeft hij de kanttekening gemaakt dat, mochten bij vergissing niet alle looncomponenten een rol hebben gespeeld bij de vaststelling van de schadevergoeding, hij er van uit gaat dat die vergissing wordt hersteld. Tenslotte heeft hij nog gevraagd voor welke datum hij uiterlijk zijn ontslagaanvraag kan indienen. Als bijlage bij deze brief heeft appellant een voor akkoord getekend afschrift van de ongedateerde brief met kenmerk 2010/1865 meegezonden. Tevens heeft hij een FPU-aanvraag en een Verklaring Stamrecht Banksparen meegezonden met het verzoek deze stukken na invulling per omgaande te retourneren.
1.4.
Op basis van een nadere berekening door bureau PROambt, die met appellant is besproken, is het maatwerkaanbod in een gesprek van 3 augustus 2010 naar boven toe bijgesteld tot een bedrag van € 121.600,-. Appellant heeft tijdens dat gesprek te kennen gegeven terug te komen van het op 5 mei 2010 bereikte akkoord, omdat hem eerder een schadevergoeding van twee jaarsalarissen zou zijn toegezegd. De minister heeft daarop bij brief van 21 september 2010 laten weten dat appellant wordt gehouden aan het op 5 mei 2010 bereikte akkoord. Appellant heeft dit bestreden. Nadere correspondentie en een poging tot mediation hebben niet tot een oplossing geleid.
1.5.
Bij brief van 18 november 2010 heeft de minister een laatste aanbod voor een maatwerkoplossing gedaan. Daarbij is het eerder gedane maatwerkvoorstel, met aanpassing van het bedrag naar € 121.600,-, gehandhaafd. De ontslagdatum wordt bepaald op 1 april 2011, mits appellant voor 1 december 2010 zijn ontslagbrief indient. Bij brief van
28 november 2010 heeft appellant dit aanbod afgewezen en herhaald dat hij recht heeft op een schadevergoeding van twee jaarsalarissen, een bedrag van minstens € 152.200,-. Bij brief van 1 december 2010 heeft de minister meegedeeld dat niet op de aanvullende eisen wordt ingegaan en dat het voornemen bestaat appellant met toepassing van artikel 99 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) per 1 april 2011 te ontslaan.
1.6.
In reactie daarop heeft appellant bij brief van 2 december 2010 alsnog ingestemd met het aanbod van 18 november 2010 en verzocht hem met een schadevergoeding van € 121.600,- vanwege FPU ontslag te laten nemen per 1 april 2011.
1.7.
Bij brief van 9 december 2010 is appellant teruggekomen van zijn aanvaarding van het aanbod van 18 november 2010. Hij heeft te kennen gegeven dat hij een storting van
€ 121.600,- zal beschouwen als een acceptatie van zijn voorstel van 28 november 2010 en dat hij dan verwacht dat het restantbedrag van € 30.600,- per 1 april 2011 zal worden overgemaakt. Daarop heeft de minister bij brief van 13 december 2010 geconcludeerd dat appellant zich opnieuw probeert te onttrekken aan gemaakte afspraken; appellant is een laatste kans gegeven om vóór 17 december 2010 door te geven op welke rekening het afgesproken bedrag kan worden gestort. Bij brief van 16 december 2010, gecorrigeerd bij brief van
21 december 2010, heeft appellant hierop niet in positieve zin gereageerd.
1.8.
Het voortdurende verschil van inzicht tussen partijen is voor de minister aanleiding geweest om, na een voornemen daartoe waarop appellant heeft gereageerd, bij besluit van
28 januari 2011 aan appellant met toepassing van artikel 99 van het ARAR eervol ontslag te verlenen omdat hij zich meerdere keren eenzijdig heeft onttrokken aan de op 5 mei 2010 bereikte overeenkomst, door welke handelwijze de arbeidsverhouding zeer ernstig is verstoord. Bij dat ontslagbesluit is appellant een aanspraak toegekend op een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) en het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Rijk, als ware geen sprake van verwijtbare werkloosheid als bedoeld in artikel 24 van de WW.
1.9.
Bij besluit van 18 juli 2011 is het bezwaar van appellant tegen het besluit van
28 januari 2011 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant ongegrond verklaard. Daartoe heeft zij overwogen dat op 5 mei 2010 tussen partijen een overeenkomst tot stand is gekomen, op basis waarvan appellant per 1 september 2010 eervol ontslag verleend zou worden en appellant aanspraak zou maken op een schadevergoeding. Dat op
3 augustus 2010 de schadevergoeding is bijgesteld naar € 121.600,- maakt dit niet anders. Hiermee heeft RWS alleen maar voldaan aan het voorbehoud dat appellant op dit punt maakte. Van nog lopende onderhandelingen over de inhoud van de overeenkomst was op dat moment geen sprake meer. Appellant is desondanks bij herhaling blijven volharden dat geen sprake is van een overeenkomst van 5 mei 2010, althans hij is hier steeds op terug gekomen. Van de door appellant gestelde toezegging van een schadevergoeding van twee jaarsalarissen is niet gebleken. Bovendien is appellant, na de acceptatie van het laatste aanbod voor een maatwerkoplossing op 2 december 2010, een week later ook teruggekomen op dit akkoord en heeft hij teruggegrepen naar zijn voorstel van 28 november 2010, terwijl het hem duidelijk was dat RWS dit voorstel van de hand had gewezen. Deze handelwijze en opstelling van appellant vormen voldoende grond voor het door de minister verleende ontslag.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat een overeenkomst tussen partijen tot stand is gekomen die geen ruimte meer liet voor onderhandelingen. Bij het aanbod van de maatwerkoplossing is uitdrukkelijk vermeld dat het een éénmalig aanbod betreft dat niet meer onderhandelbaar is. Op grond van zijn schriftelijke aanvaarding van het aanbod op 5 mei 2010 moet ervan uit worden gegaan, dat appellant ermee akkoord is gegaan dat de inhoud van de overeenkomst niet meer voor wijziging vatbaar was, behoudens het door hem gemaakte voorbehoud dat een eventuele vergissing in de looncomponenten, die een rol hebben gespeeld bij de vaststelling van de schadevergoeding, nog hersteld zou kunnen worden. Dat voorbehoud is - anders dan appellant heeft betoogd - niet geformuleerd als een voorwaarde die nog vervuld moet worden alvorens de overeenkomst definitief komt vast te staan. De mededeling van RWS aan appellant op 3 augustus 2010 dat het bedrag van de schadevergoeding vanwege een vergissing in de looncomponenten naar boven werd bijgesteld tot € 121.600,- moet dan ook worden gezien als een handeling ter uitvoering van de overeenkomst. Ook het - op een later tijdstip dan 5 mei 2010 - retourneren van de ingevulde FPU aanvraag en Verklaring Stamrecht Banksparen, en het definitief vaststellen van de datum waarop appellant uiterlijk zijn ontslagaanvraag zou moeten doen, zijn te beschouwen als zulke uitvoeringshandelingen, en niet - zoals appellant heeft gesteld - als voorwaarden voor het definitief worden van de overeenkomst.
3.2.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn stelling, dat hij zich aan de overeenkomst mocht onttrekken omdat hem eerder een schadevergoeding van twee jaarsalarissen was toegezegd, hij op 5 mei 2010 niet wist dat het toen aangeboden bedrag van € 117.300,- aanzienlijk minder dan twee jaarsalarissen vertegenwoordigde, en hem vervolgens onvoldoende inzicht is geboden in de opbouw van het uiteindelijke bedrag. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat een toezegging als door hem gesteld daadwerkelijk is gedaan. Ook is niet aannemelijk dat appellant op 5 mei 2010 niet heeft geweten dat het geboden bedrag minder dan twee jaarsalarissen bedroeg, en dat hij - ondanks de deskundige persoonlijke uitleg door bureau PROambt - onvoldoende inzicht heeft gehad in de looncomponenten die leidden tot het uiteindelijke bedrag van € 121.600,-. Dit klemt des te sterker nu appellant toentertijd over deskundige bijstand beschikte en ruim de gelegenheid heeft gehad voor overleg en overdenking.
3.3.
Voor zover er op of na 5 mei 2010 nog enige ruimte geweest mocht zijn voor twijfel over de inhoud van of binding aan de op die dag gesloten overeenkomst, dan moet in ieder geval worden vastgesteld dat op 2 december 2010 een nadere overeenkomst tussen partijen tot stand is gekomen die geen ruimte meer liet voor twijfel. Desondanks heeft appellant zich door zijn opstelling bij brieven van 9, 16 en 21 december 2010 ook aan nakoming van die overeenkomst onttrokken.
3.4.
Met de minister en de rechtbank wordt geoordeeld dat de handelwijze van appellant, waarbij hij zich meerdere malen achtereen eenzijdig heeft onttrokken aan de tot stand gekomen overeenkomst(en) toereikende grond vormde voor het verlenen van ontslag wegens ernstige verstoring van de arbeidsverhouding.
3.5.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan als voorzitter en J.N.A. Bootsma en
W. van den Brink als leden, in tegenwoordigheid van T.A. Meijering als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2014.
(getekend) K.J. Kraan
(getekend) T.A. Meijering

HD