ECLI:NL:CRVB:2014:3517

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 oktober 2014
Publicatiedatum
29 oktober 2014
Zaaknummer
13-2766 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing herzieningsverzoek inzake bijstandsverlening en nieuwe feiten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 oktober 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellante, die sinds 19 september 2005 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), had een herzieningsverzoek ingediend tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer. Dit besluit, genomen op 31 juli 2009, hield in dat de bijstand van appellante over de periode van 1 mei 2008 tot en met 30 november 2008 werd herzien en dat een bedrag van € 4.017,19 aan bijstandsuitkeringen werd teruggevorderd. Het college baseerde deze beslissing op het feit dat appellante had nagelaten te melden dat zij in die periode inkomsten had ontvangen uit werkzaamheden bij een kapsalon.

Appellante heeft in haar herzieningsverzoek nieuwe feiten en omstandigheden aangevoerd, waaronder een verklaring van de eigenaar van de kapsalon en correspondentie van de Belastingdienst. Het college heeft echter geoordeeld dat deze stukken niet als nieuw gebleken feiten konden worden aangemerkt, omdat zij niet wezenlijk afwijken van de informatie die al eerder was ingediend. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond verklaard, waarop appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank gevolgd en geconcludeerd dat appellante niet voldoende nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangedragen die rechtvaardigen dat het college terugkomt op het eerdere besluit. De Raad heeft vastgesteld dat de verklaring van de eigenaar van de kapsalon en de correspondentie van de Belastingdienst niet als nieuwe gegevens kunnen worden beschouwd, omdat appellante deze ook eerder had kunnen inbrengen in de bezwaarprocedure tegen het besluit van 31 juli 2009. De Raad heeft het hoger beroep van appellante afgewezen en de aangevallen uitspraak bevestigd.

Uitspraak

13/2766 WWB
Datum uitspraak: 28 oktober 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
17 april 2013, 12/11499 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante]te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. Shaaban, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juli 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Shaaban. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. P.M. van der Heiden.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 19 september 2005 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Bij besluit van 31 juli 2009 heeft het college de bijstand van appellante over de periode van 1 mei 2008 tot en met 30 november 2008 herzien en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 4.017,19 van appellante teruggevorderd. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat appellante heeft nagelaten te melden dat zij in genoemde periode inkomsten heeft ontvangen uit werkzaamheden bij [kapsalon] (kapsalon). Het college heeft zich daarbij gebaseerd op door de toenmalige eigenaar van de kapsalon, [naam], overgelegde loonstroken. Bij besluit van
22 november 2011 heeft het college het op 21 juni 2011 ontvangen bezwaarschrift tegen het besluit van 31 juli 2009 niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. Bij uitspraak van 9 mei 2012 heeft de rechtbank ’s-Gravenhage het beroep tegen het besluit van 22 november 2011 ongegrond verklaard.
1.2.
Bij brief van 24 mei 2012 heeft appellante verzocht het besluit van 31 juli 2009 te herzien. Aan dit verzoek heeft appellante ten grondslag gelegd een verklaring van [naam] van 14 maart 2012, inhoudende dat appellante in de periode van 1 april 2008 tot
30 november 2008 geen inkomsten maar alleen reiskostenvergoeding heeft ontvangen. Verder voert appellante aan dat de Belastingdienst bij brief van 11 juli 2011 aan de hand van correctieformulieren aangifte loonbelasting en de gecorrigeerde loonopgaaf 2008 heeft vastgesteld dat zij in deze periode geen inkomen had uit werkzaamheden voor de kapsalon.
1.3.
Bij besluit van 11 juli 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 november 2012 (bestreden besluit), heeft het college het herzieningsverzoek afgewezen. Het college heeft het standpunt van de bezwaarschriftencommissie dat de gecorrigeerde jaaropgaaf en de gecorrigeerde loonaangiftes nieuwe feiten opleveren die rechtvaardigen dat het besluit van
31 juli 2009 wordt herzien, niet gevolgd. Het college heeft doorslaggevend geacht dat de werkgever destijds aan het college salarisstroken over de in de geding zijnde periode heeft overgelegd. Verder heeft het college in aanmerking genomen dat de gecorrigeerde loonopgave 2008 geen melding maakt van een reiskostenvergoeding en dat appellante in het kader van een Bbz-aanvraag heeft opgegeven dat zij werkzaamheden voor de kapsalon heeft verricht als bedrijfsleider.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat de rechtbank de verklaring van[naam] van 14 maart 2012 en de brief van de Belastingdienst van 11 juli 2011 ten onrechte niet heeft beschouwd als nieuwe feiten en omstandigheden. De bij het verzoek om herziening overgelegde stukken zijn immers geen van alle betrokken bij het besluit van 31 juli 2009. Verder heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de bij het verzoek overgelegde stukken direct of indirect zijn terug te voeren op een verklaring van [naam] van 10 augustus 2009.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft het hier van belang zijnde wettelijk kader en het hier van toepassing zijnde beoordelingskader beschreven in de overwegingen 4.1 tot en met 7 van de aangevallen uitspraak, waarnaar kortheidshalve wordt verwezen. Hier wordt volstaan met de overweging dat het aan appellante is om nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in de zin van
artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) naar voren te brengen die rechtvaardigen dat het college terugkomt op het besluit van 31 juli 2009.
4.2.
De verklaring van [naam] van 10 augustus 2009 houdt in, samengevat, dat appellante over de hier aan de orde zijnde periode geen inkomsten maar alleen een reiskostenvergoeding heeft ontvangen en dat aan het administratiekantoor zal worden gevraagd het loon over die periode te corrigeren en dit aan de Belastingdienst door te geven.
4.3.
De verklaring van [naam] van 10 augustus 2009, de looncorrecties 2008 en het nadere standpunt van de Belastingdienst dateren alle van na het besluit van 31 juli 2009 en kunnen op zichzelf worden beschouwd als nieuwe gegevens. Appellante had de verklaring van [naam] van 10 augustus 2009 evenwel direct kunnen inbrengen in een bezwaarprocedure tegen het besluit van 31 juli 2009. Dat - zo staat op grond van de uitspraak van de rechtbank
’s-Gravenhage van 9 mei 2012 vast - appellante niet tijdig bezwaar heeft gemaakt, dient voor haar rekening en risico te komen. In een bezwaarprocedure had appellante ook de door [naam] in zijn verklaring bedoelde looncorrecties en een nader standpunt van de Belastingdienst als nadere bewijsstukken kunnen inbrengen, eventueel na een verzoek aan het college om daartoe in de gelegenheid te worden gesteld.
4.4.
De in het kader van het herzieningsverzoek tevens overgelegde verklaring van [naam] van 14 maart 2012 kan niet worden beschouwd als een nieuw gegeven. De inhoud van die verklaring voegt niets toe aan wat al in de eerdere verklaring van [naam] van 10 augustus 2009 is vermeld.
4.5.
Gelet op 4.3 en 4.4 komt de Raad, evenals de rechtbank, tot de conclusie dat de bij het herzieningsverzoek overgelegde stukken niet kunnen worden aangemerkt als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb.
4.6.
Het college was dan ook bevoegd om het in geding zijnde verzoek om herziening af te wijzen. Er is geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.7.
Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen, in tegenwoordigheid van O.P.L. Hovens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2014.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) O.P.L. Hovens

HD